Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone breedborst Abax parallelepipedus

Foto: Tim Faasen

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Abax [genus] (4/4)

Nachtactief. Voortplantingscyclus is nog niet duidelijk, volgens Lauterbach (1964) een uiterst flexibele soort die geen diapauze kent en zich zelfs tijdens de winter nog ontwikkelt. Lampe (1975) meldde de eerste actieve imago’s in februari; de laatste in juli-augustus. De Nederlandse gegevens laten wel een concentratie van vangsten rond de zomermaanden zien, maar toch een verminderde activiteit in juli. Naast elkaar komen zowel voorjaarsvoortplanters met zomerlarven, als najaarsvoortplanters met winterlarven voor (Löser 1972, Luff 1998, Van der Drift 1951). Het vrouwtje bewaakt de eieren niet, maar maakt met draaiende bewegingen van het achterlijf beschermende ovale cellen, waarin telkens één ei gedeponeerd wordt (Brandmayr 1979, Löser 1970, 1972). Jonge dieren zijn waargenomen vanaf augustus (Burmeister 1939). Waarschijnlijk is hier sprake van verschillende ontwikkelingstijden, waarbij imago’s en larven van verschillende leeftijd en stadia naast elkaar voorkomen (zie onder Abax ovalis); de ‘verse’ dieren die in het voorjaar uitkomen, reproduceren in dezelfde zomer en de dieren die in het najaar uitkomen, overwinteren eerst en reproduceren het volgende voorjaar of zomer, afhankelijk van de weersomstandigheden (Löser 1970). Als maximumleeftijd in gevangenschap is 3 jaar en 9 maanden waargenomen (Thiele 1977), een deel van de dieren neemt dan ook zeer waarschijnlijk vaker dan één keer aan de voortplanting deel. Loreau & Nolf vonden in een beukenbos in België een gemiddelde populatiedichtheid van 2062 individuen per hectare, hetgeen vrij constant bleek over een periode van 13 jaar. Volgens Loreau (1983) is het een typisch voorbeeld van een voedselopportunist. Onafhankelijk van de biotoop en plaatselijke omstandigheden, in staat zich gemakkelijk aan te passen aan het voedselaanbod. Als polyfage carnivoor jaagt hij daarbij vooral op weke prooidieren, zoals regenwormen, slakken en insectenlarven, maar ook op volwassen insecten (o.a. Luff 1998). De prooigrootte kan daarbij variëren van 1 à 2 mm tot ca. 80 mm. Volgens Burmeister (1939) ook aas. De kwantitatieve voedselopname van larven en adulten werd bestudeerd door Chabaane et al. (1993). Chabaane et al. (1993) onderbouwen het beeld van de K-strateeg met een studie naar het energiegebruik, waaruit blijkt dat de soort vooral investeert in een grote stabiliteit van de populatie, met als kenmerken een efficiënte assimilatie, lage (re)productie en een relatief hoge levensverwachting van de adulten. Symondson (1993) meldt dat met name de vrouwtjes effectieve predatoren van slakken kunnen zijn, zij het voornamelijk op bodemniveau. Bij culturen met lage planten kunnen ze daarom wellicht worden ingezet als biologische bestrijders. De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: brachypteer. Een zeer goede loper, waarbij een snelheid van 12,2 cm per seconde gemeten is. Loreau & Nolf (1993) vonden bij een studie naar het terreingebruik, een gemiddelde effectieve verplaatsing van 1,8 m per dag bij mannetjes, bij de vrouwtjes was dit minder. Magura (1995) stelde grote plaatstrouw vast bij Abax parallelepipedus (vergeleken met Abax ovalis). Hij beweegt zich in het veld naar het donkerste punt aan de horizon, en wordt tot op een afstand van enkele tientallen meters aangetrokken door het silhouet van een bos (Lauterbach 1964). 

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.