Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone baardspinnendoder Dipogon subintermedius

Foto: Dick Belgers

Indeling

Pompilidae [familie]
Dipogon [genus] (3/3)

Weinig kieskeurig wat biotoop betreft, het talrijkst in streken met naaldbossen, met name bossen en heidevelden met grove den, maar ook aan bosranden en in tuinen en parken. Vliegt van half mei tot en met oktober, in twee generaties.

Vrouwtjes maken nesten in oude bomen en boorgaten (eiken, lijsterbes, stammetjes in meidoornhagen, Lefeber & Van Ooijen 1988). Na de nestbouw gaat het vrouwtje op jacht. Ze vervoert de spin aan haar spintepels en loopt vooruit met haar prooi. Het nest kan uit één of uit meerdere cellen bestaan (Gros 1997, Maneval 1939).

De tussenwanden van het nest bestaan uit met de kaakborstels gemanipuleerd spinrag en gekauwd plantenmateriaal. De afsluitende wand wordt gemaakt met behulp van het achter­lijf en is drie tot vier millimeter dik (Gros 1997). Het ei wordt afgezet op het abdomen van de spin. Het larve­­sta­dium duurt 11 dagen, dan verpopt de larve zich. Er zijn waar­nemingen van vrouwtjes die nesten van andere vrouwtjes openen en de prooi eruit halen (Gros 1997). Het is onduidelijk of het plunderende vrouwtje hier uit was op de nestholte of op de prooi. In Nederland is Segestria senoculata (Segestriidae) als prooi vastgesteld (Koomen & Peeters 1993b). In Europa worden Salticus-soorten (Salticidae), Clubionidae en andere Segestria-soorten genoemd (Day 1988, Gros 1997, Oehlke & Wolf 1987, Schljachtenok 1996, Shaw 1997). Bloembezoek is niet bekend. Vrouwtjes likken waarschijnlijk sap van gevangen spinnen. Mannetjes voeden zich met honingdauw. Parasieten zijn niet bekend.

Bron

Auteur(s)

Lefeber, V., Nieuwenhuijsen, H.

Publicatie