Overslaan en naar de inhoud gaan

Stompe erwtenmossel Euglesa obtusalis

Indeling

Sphaeriidae [familie]
Euglesa [genus] (14/12)
obtusalis [soort]

Schelp 

Ovaal met een bijna middenstandige, bolle en brede umbo, waarachter de korte bovenzijde schuil gaat. Periostracum glanzend. Sculptuur een doorgaans vage, onduidelijke ribbeling. De schelp is, vooral umbonaal, geperforeerd met dui zenden fijne poriën. Slotplaat kort, nl. ongeveer de helft van de schelplengte, smal, vooral centraal. Kenmerkend voor de soort is de zgn. ‘pseudocallus’, een proximale knobbelige verdikking van p3, die tegen de binnenuitloper van p1 aanleunt. Er is een overeenkomstige vorming in de linkerklep: een knobbelige verdikking van de binnenuitloper van p2. 
Afmetingen: lengte 3,0 mm, hoogte 2,6 mm, diameter 2,0 mm (ci 38); vaak platter, maar soms ook veel boller. Buiten Ne derland zijn eveneens exemplaren van 4 mm en langer verzameld. 

Variabiliteit 

In moerassen en venen kan P. obtusale een ovale vorm krijgen, met een lage umbo: f. acidicola Stelfox, die uiterlijk op een kleine P. casertanum lijkt. P. obtusale heeft een sterkere glans dan P. casertanum, die doorgaans dofglanzend is. Het verschil is uiterst klein, maar als beide soorten samen voorkomen, is het verschil in glans toch goed te zien. In de f. acidicola is de pseudocallus gereduceerd en vaak onduidelijk. De schelp van f. scholtzi Clessin is klein en zeer bol, en bezit een brede, iets naar achteren geplaatste umbo. Men vindt haar incidenteel in kleine wateren. De forma, of misschien wel subspecies lapponica Clessin is eveneens klein en bol en bezit een brede umbo. Het voorkomen van deze vorm geeft een koud klimaat aan. Recent wordt ze gevonden in veenmosvegetaties en kleine wateren van noordelijk Scandinavië. Kenmerkend voor de f. lapponica zijn de geringe afmetingen, de grote convexiteit en de aanwezigheid van een aantal diepe groeilijnen. Lengte, hoogte en diameter zijn gelijk en doorgaans minder dan 2 mm, Ci 50 en meer. Conchologisch is de grens ten opzichte van de typische P. obtusale niet scherp; er komen in dezelfde populatie overgangsvormen voor. Omdat haar recent areaal klimatologisch en daardoor ook geografisch bepaald wordt, is er wat voor te zeggen om deze vorm als een ondersoort op te vatten. De f. lapponica is wel identiek geacht met de Noord- Amerikaanse P. ventricosum Prime (Bijv. Door Ellis 1978). Kuiper (1987) wijst op conchologische en oecologische verschilpunten. P. ventricosum beschouwt hij als een nearctisch endeem en de Noord-Amerikaanse P. rotundatum Prime als identiek met P. obtusale.

Bron

Auteur(s)

Vries, J.N. de, Velde, G. van der, Meijer, T., Kuiper, J.G.J., Kuijper, W.J., Janssen, A.W., Gittenberger, E.

Publicatie