Overslaan en naar de inhoud gaan

Brakwaterkokkel Cerastoderma glaucum

Foto: Wijnand van Buuren

Indeling

Cardiidae [familie]
Cerastoderma [genus] (2/2)
glaucum [soort]

Schelp

De schelpen zijn afgerond driehoekig in omtrek, wat langer dan hoog. De top steekt iets boven de bovenrand van de schelp uit en ligt kort voor het midden doordat de achterzijde enigszins verlengd is. De toppen van beide kleppen raken elkaar bijna. Vanaf de top lopen duidelijke radiale ribben naar de onderrand. Het aantal ribben bedraagt meestal ongeveer 23, met een minimum van 18 en een maximum van 32. Ze zijn iets verheven tot zwak gekield en soms dicht bezet met schubjes. De ruimte tussen de ribben is smaller dan de ribben zelf. Op de achterzijde vervaagt de sculptuur bij de bovenrand; hier ontstaat dan een bijna glad gedeelte. De schelpranden sluiten met de ribben en de groeven in elkaar (gecreneleerd). De radiale sculptuur is meestal op de binnenzijde van de kleppen tot in de top zichtbaar als duidelijke groeven.

De fijne concentrische groeilijnen zijn duidelijk, vooral tussen de ribben. Stagnering van de groei is zichtbaar in de vorm van groeiringen, die veel duidelijker zijn dan de groeilijnen. De slotband (ligament) ligt uitwendig en is duidelijk zichtbaar als een bruine (buisvormige) knobbel, direct achter de top. Het oppervlak van de schelp kan bedekt zijn met een chitineuze opperhuid (periostracum).

De rechterklep heeft twee voorste en twee achterste laterale tanden, en twee cardinale tanden. De linkerklep heeft één voorste en één achterste laterale tand en ook twee cardinale tanden. De ligamentdrager is kort en stevig, neemt ongeveer de helft tot een derde van het laterale slotgedeelte in. De ligamentgroeve is van de bovenste achterste laterale groeve gescheiden door een dwarsricheltje.

De schelp is wit van kleur; de binnenzijde heeft vaak paarsbruine vlekken, vooral langs de achter- en onderrand. Jonge exemplaren zijn vaak bruin. De schelpwand is vrij dun, soms doorschijnend, bij oudere dieren dikker. De twee ongeveer even grote sluitspierindruksels zijn verbonden door een mantellijn zonder inbochting.

Bij jonge dieren is de achterzijde van de schelp nog niet verlengd, zodat de schelp dan vrijwel symmetrisch is. Ook zijn dan de ribjes vlakker en niet geschubd, met bredere tussenruimten. Bij een lengte van ongeveer 4-8 mm krijgt de schelp meer de kenmerken van de volwassen exemplaren.

Afmetingen: lengte tot 50 mm, hoogte tot 40 mm, diameter (dubbelkleppig) tot 35 mm; meestal echter kleiner, bijv. resp. 29, 24 en 21 mm.

Dier

De dieren zijn van gescheiden geslacht. De mantelranden zijn voor het grootste deel vergroeid, alleen voor de voet en de sifonen blijven openingen vrij. De voet is groot, heeft een byssusklier en kan ver uitgestrekt worden. Jonge dieren kunnen met behulp van deze voet en hun byssus goed klimmen. De sifonen zijn kort, het uiteinde is bezet met franje-achtige papillen. De instroomsifo is iets langer dan de anale sifo. Aan beide zijden van het lichaam ligt een uit twee platen bestaande kieuw.