Overslaan en naar de inhoud gaan

Ronde beekmuts Ancylus fluviatilis

Foto: Dirk-Jan Saaltink

Indeling

Planorbidae [familie]
Ancylus [genus] (1/1)

Schelp

Kapvormig; schelpbasis gewoonlijk met een regelmatig gebogen omtrek, met de grootste breedte op ongeveer driekwart van de lengte. De top is gewoonlijk iets naar achteren gericht en ligt op de middellijn of iets rechts daarvan, gewoonlijk op 6/7-11/12 van de schelplengte, vanaf de projectie van de voorrand; het topje maakt de indruk ingedeukt te zijn. Dit is goed te zien op scanning elektronenmicroscopische foto’s (Burch 1974, Tamas & Kovacs 1985). Er is een min of meer duidelijke, concentrische sculptuur van groeilijnen. De top van de schelp heeft, afgezien van het vrijwel gladde, gedeukte centrum, een typische sculptuur, bestaande uit 40-50 s-vormig gegolfde ribjes, die met de groeilijnen een rastersculptuur vormen. De ribjes lopen tot aan de grens tussen de proto- en de teleoconch. Deze sculptuur kan uiteraard door erosie verdwenen zijn.

De schelp is bleek, bruin hoornachtig, of groenachtig, tot donkerbruin. Het schelpoppervlak is vaak verborgen door een bruine of zwarte aanslag. Dit geeft samen met de donkere pigmentatie van het dier dan de indruk dat de schelp zwart is. De binnenkant van de schelp is fijn gerimpeld en daardoor slechts zwak glanzend, wit of blauwachtig van kleur, soms iets parelmoerachtig. De vorm en de grootte van de schelp zijn variabel. De omtrek van de basis kan bijna rond tot langgerekt zijn, en de schelp kan relatief hoog of laag zijn. De schelpvorm is sterk afhankelijk van de stroomsnelheid van het water waarin de dieren leven. Voor de Zuid-Limburgse beken is dit uitgezocht door Sissingh (1964). Een hogere stroomsnelheid gaat samen met een toename van de schelpbreedte, wat resulteert in een relatief groter voetoppervlak, waardoor het dier zich beter kan vasthechten. Zie verder ook Sutcliffe & Durrant (1977).

Afmetingen: hoogte tot 7,0 mm, breedte tot 5,0 mm, lengte tot 10,6 mm. Lengte/breedte 1,0-2,1; lengte/hoogte 1,5-2,8 (Zie Ook Sissingh 1964).

Dier

Het dier is meestal donker gepigmenteerd; het pigmentatiepatroon is tamelijk uniform. Binnen een bleke of zelfs pigmentvrije rand is de mantel rijk, maar wat onregelmatig gepigmenteerd, soms diepzwart, soms donkerbruin. De kop draagt twee korte tentakels, aan de basis waarvan de ogen liggen. De kop, de onderzijde van de mantelrand en de voet zijn regelmatig, meestal relatief licht gepigmenteerd. De long is volledig gereduceerd; de ademhaling vindt plaats door middel van diffusie aan de mantelrand en een aan de linkerzijde van het dier gelegen pseudo-kieuw.

De dieren bewegen traag; bij het kruipen draaien ze de schelp langzaam en regelmatig naar links en rechts. In stromend water kruipen ze gewoonlijk tegen de stroom in.

Voor een uitvoerige beschrijving van de anatomie van A. fluviatilis, zie Hubendick (1964) of Streit (1975b).

Bron

Auteur(s)

Vries, J.N. de, Velde, G. van der, Meijer, T., Kuiper, J.G.J., Kuijper, W.J., Janssen, A.W., Gittenberger, E.

Publicatie