Overslaan en naar de inhoud gaan

Hazelworm Anguis fragilis

Foto: Dick Belgers

Indeling

Anguidae [familie]
Anguis [genus] (1/1)
fragilis [soort]

Habitat

De voorkeurshabitat van de hazelworm bestaat uit enigszins vochtige, met dichte vegetatie bedekte gebieden. De soort komt voor in bossen, bosranden, heide, houtwallen, struwelen, spoor- en wegbermen, kalkgraslanden, vestingwerken, steenhopen, ruderale plaatsen en tuinen. De meeste waarnemingen hebben betrekking op bos- en heideterreinen (Stumpel 1997).

In het ravon-databestand t/m 2005 zijn 1146 van de 8640 waarnemingen vergezeld van een habitatcodering (13%). Meer dan andere reptielen is de hazelworm een soort die leeft in bossen en dan met name in bosranden en houtwallen. Daarnaast wordt de soort ook veelvuldig aangetroffen op de heide, in het bijzonder tegen bosranden en opvallend vaak op (on)verharde wegen en zandpaden. Ook in het agrarisch gebied kan de hazelworm worden aangetroffen, vooral in kleinschalige cultuurlandschappen. Via spoorlijnen, bosranden en ruderaal terrein weet de soort ook tot in steden en dorpen (en dan vooral tuinen en ruderale terreinen aan de rand daarvan) door te dringen. De hazelworm wordt nauwelijks gemeld uit hoogveen en nooit uit laagveen. De uitgezette duinpopulaties zijn niet in de analyse van de habitats meegenomen.

De soort wordt veelal op zandgronden aangetroffen en ook wel op kalk- en leemgronden. De bodem is meestal matig vochtig tot droog. In zeer natte habitats worden slechts zelden hazelwormen waargenomen. In bossen wordt de voorkeurshabitat plaatselijk door de zon beschenen (open plekken, bosranden) en is vaak een goed ontwikkelde kruidlaag aanwezig, bestaande uit dwergstruiken en grassen. In heideterreinen bestaat een voorkeur voor open, oude heide of jongere heide langs bosranden.

Stumpel (1985) concludeert dat de habitat van de hazelworm wordt gekarakteriseerd door bos met lage bomen (<5 m), of bos met hogere bomen met open plekken, of door bosranden met een zuidelijke tot zuidwestelijke expositie. In de bossen ontbreekt de struiklaag en in de kruidlaag is een grote variatie van open plekken en dichte plantengroei. Er is een belangrijk verband tussen het beheer van het bos en de aan- of afwezigheid van hazelwormen in dat bos. Open plekken in het bos en een gevarieerde leeftijdsopbouw van het bos zijn gunstig.

Samenvattend hebben de dieren een voorkeur voor habitats met voldoende gevarieerde structuur in de vegetatie en ook met holen en gaten in de grond, met zachte grond, stenen, afval, mos en/of andere dichte bodemvegetatie waarin de dieren kunnen graven. Door deze variatie in structuur kunnen de dieren hun temperatuur regelen zonder in alle openheid te hoeven zonnebaden. In optimale habitats kunnen ze zeer hoge dichtheden bereiken van honderden dieren per hectare. Dit zijn echter dichtheden die geëxtrapoleerd zijn van kleine stukjes optimale habitat in Dorset (Smith 1990), Spanje (Vences 1993) en Wageningen (357-375 individuen/ha, Van der Sluijs 2003). Alfermann (2002) telde in Duitsland dichtheden van 13 en zeven hazelwormen per hectare in twee verschillende gebieden (droge graslanden met stukjes bos, hei en open naaldbos) en dat komt waarschijnlijk meer overeen met de gemiddelde dichtheden in Nederland. Dichtheden van enkele tientallen exemplaren per hectare voor optimale habitats moeten ook voor Nederland mogelijk zijn.

Als dagrustplaats gebruikt de hazelworm gaten of holen in de grond, holten onder stenen en hout en ook composthopen. Hazelwormen kunnen goed graven in losse grond of humus, maar gebruiken ook bestaande gangenstelsels en holen van muizen en dergelijke. De overwintering gebeurt ondergronds in droge holten, die gedeeltelijk zelf gegraven worden, of in spleten van rotsen. Soms vindt gezamenlijke overwintering plaats met andere reptielen als levendbarende hagedis en adder of amfibieën als gewone pad en vuursalamander.

Over het verband tussen de aanwezigheid van mierenhopen en hazelwormen bestaat nog geen duidelijkheid. Er zijn anekdotische waarnemingen bekend van dieren in door mieren verlaten mierenhopen, maar ook zijn waarnemingen bekend van hazelwormen in nog in gebruik zijnde mierennesten (Bliss et al. 2000). Gesuggereerd wordt dat de hazelworm zich voedt met miereneieren en larven. Dit is echter nooit bewezen.

Simms (1970) vond dat juveniele hazelwormen andere gedeelten van de habitat gebruiken dan volwassen dieren. De onvolwassen dieren blijven meer in de struikachtige vegetatie terwijl de adulten meer de open vegetatie opzoeken. Onvolwassen dieren kunnen sneller opwarmen en hoeven daarom niet zo direct de zon op te zoeken als volwassen dieren. Tegelijkertijd hebben kleine dieren ook een grotere oppervlakte-inhoudverhouding, waardoor ze eerder uitdrogen dan grotere dieren. Dit zou hun meer cryptische gedrag kunnen verklaren.

Begeleidende soorten

Alle amfibieën- en reptielensoorten kunnen gezamenlijk met de hazelworm worden aangetroffen. De levendbarende hagedis is zowel een belangrijke alledaagse begeleider als de belangrijkste karakteristieke begeleider. Zandhagedis, gladde slang, ringslang en adder zijn de andere karakteristieke begeleiders: hun verspreidingsgebied vertoont een relatief grote overlap met dat van de hazelworm. Het zijn typische soorten van open bos- en heidegebieden op de hoge zandgronden.

Bron

Auteur(s)

Creemers, R.C.M., Spitzen-van der Sluijs, A.

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.