Habitat
De adder is in zijn gehele verspreidingsgebied een bewoner van halfopen tot open leefgebieden, met een rijke vegetatiestructuur. Hij heeft een voorkeur voor gebieden met overgangen van droog naar vochtig. In Nederland komt de adder voor op de hoge zandgronden en in hoogveenlandschappen. Op zeeklei, rivierklei, löss en in de duinen ontbreekt de adder volledig.
In het ravon-databestand t/m 2005 zijn 2659 van de 14.517 waarnemingen voorzien van een habitatcodering (18%). Daarbij komt in het bijzonder hoogveen, maar ook heide naar voren als voorkeurshabitat. De soort komt ook voor in (open) bos en struweel en langs infrastructuur (spoor- en wegbermen). De adder is een vochtminnende soort die ook wordt aangetroffen op venoevers, bij kleine wateren (dit zullen ook vaak vennen zijn) en langs lijnvormige wateren in de hiervoor genoemde landschapstypen.
In adderhabitat dienen open plekken met voldoende zoninstraling aanwezig te zijn, maar ook voldoende schuilmogelijkheden. De zonplekken zijn voornamelijk op het zuiden geëxponeerd, liggen vaak tegen een helling en zijn beschut van bovenaf. Bij voorkeur liggen de adders in een kuiltje of een lager gelegen terreindeel waar de wind minder invloed heeft en opgewarmde lucht beter blijft hangen. Schuilplaatsen bieden beschutting tegen ongunstige weersinvloeden en predatoren. Temperatuur en vochtigheid zijn in de vegetatie constanter dan op open plekken.
Zonnende adders platten zich af en liggen daarbij gestrekt. Het lichaam ligt daarbij loodrecht ten opzichte van de zoninstraling en vormt een zo groot mogelijk oppervlak. Bij kouder weer en regen liggen ze vaak strak opgerold. Hierdoor wordt het lichaamsoppervlak verkleind en wordt minder warmte afgegeven. In het vroege voorjaar kunnen meerdere adders in elkaar verstrengeld liggen.
In de Meinweg liggen adders meestal tegen of op pollen van pijpenstrootje of op verdorde blaadjes van gagel of vuilboom (De Ponti 2001). De ligplek bevindt zich vaak op een overgang in de buurt van struik- en dopheide, vuilboom, gagel en bochtige smele. Op circa 20 cm van de ligplek bereikt de vegetatie een minimale hoogte van 20 cm, maar meestal 30-60 cm. De zuidzijde van de ligplek is altijd lager begroeid dan de andere zijden.
Op de Veluwe, in de omgeving van Ermelo, troffen Lamberts & Van der Rijst (1988) adders het meeste aan op dikke (15-35 cm) matten bochtige smele. Andere ondergronden waren dennennaalden, adelaarsvaren, dode bladeren, kale grond en bosbes. Op dergelijke substraten is de temperatuur enkele graden hoger dan in de omgeving. Vroeger kwamen adders ook veelvuldig voor in schrale akkers en heischraalgrasland, vrijwel verdwenen habitats. Menige adder werd met korenschoven of hooi meegebracht naar de boerderij en kwam op de deel bij het dorsen van graan om het leven (André Donker pers. med.). In de schrale wintergraanakkers rond Dwingeloo (Veldslagen) en op de Es bij Uffelte (Ooster- en Westerzand) worden nog steeds met enige regelmaat adders aangetroffen. Ook wordt de soort wel gevonden op braakliggende terreinen, in ruigten, natuurontwikkelingsgebieden die grenzen aan heidegebieden of open bos (André Donker pers. med.). Ook pitrusvegetaties kunnen een belangrijke habitat vormen (Donker 1999).
Een zeer uitzonderlijk habitattype is laagveen. De aanwezigheid op laagveen is uitsluitend bekend uit Zuidwest-Friesland in het gebiedje Oosterschar en in elk geval tot en met 1996 ook in het Haulsterbos. De adder wordt er aangetroffen op open plekken in hakhoutbos, op verruigde weilandjes in het bos en op en langs paden (Hofstra 2003, Werkgroep Monitoring 2003a).
Voor de overwintering maken adders gebruik van ondergrondse, vorstvrije schuilplaatsen; de hibernacula. Hiervoor kunnen holen van knaagdieren en holten tussen stronken of wortels van bomen dienst doen. Vaak zijn de plaatsen begroeid met dichte vegetatie en gelegen in de nabijheid van bomen of struiken. De hibernacula bevinden zich vaak in bodemsoorten met een redelijk leemgehalte of een hoog percentage organische stof. Hierdoor blijft de vochtigheid in de overwinteringsplaatsen hoog (Lenders 2003). Vaak hebben de overwinteringsplaatsen een zuidelijke expositie, wat te maken heeft met gunstige omstandigheden in het voorjaar.
Bron
Auteur(s)
Hoof, P.H. van, Janssen, P.
Publicatie
- Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.