Overslaan en naar de inhoud gaan

Roodborsttapuit Saxicola rubicola

Foto: Kees Venneker

Indeling

Muscicapidae [familie]
Saxicola [genus] (4/2)
rubicola [soort]

Herkenning
12,5 cm. Mannetje met zwarte kop, kin en keel, witte vlek aan zijkant van nek en witte vleugelvlek. Bovendelen zeer donkerbruin, lichte stuit, oranje borst, witte buik en onderstaart, staart en vleugels donkerbruin tot zwart. In herfst met lichte veerranden en minder opvallend getekend. Vrouwtje en juveniel met bruin gestreepte bovendelen, zonder wit in nek of op stuit en met minder wit in vleugel. Makkelijk te onderscheiden van paapje door ontbreken van wenkbrauwstreep en ander staartpatroon. Mannetje Aziatische roodborsttapuit S. t. maurus (soms beschouwd als aparte soort) uit uiterste noordoosten van gebied heeft lichtere onderdelen, witte stuit en verder doorlopende halsband. Beide geslachten hebben in het najaar lichte keel en wenkbrauwstreep en lijken op paapje, maar wenkbrauwstreep vaag (duidelijk bij paapje) en bovenzijde weinig getekend (opvallende druppeltekening bij paapje). Trekt veel met staart en vleugels, wat paapje niet of weinig doet. Zit evenals deze in toppen van struiken, op dode takken en paaltjes, etc. Nestelt vaak op de grond in gras of tussen andere vegetatie.

Verspreiding en voorkomen
Komt voor in Europa, Noord-Afrika en Zuidwest-Azië. In Nederland een vrij talrijke broedvogel, wegtrekkend.

Biotopen
Broedt voornamelijk op hoge zandgronden, langs de hele kust inclusief de Zeeuwse Delta en de Waddeneilanden. Ze komen in zowel halfopen boerenland met greppels en ruige wegbermen als in natuurgebieden (hei, moeras, duin) voor. Is ook aan de randen van stedelijk gebieden te zien op braakliggende gronden. Roodborsttapuiten zoeken hun nestplaatsen en voedsel in structuurrijke open gebieden die zich vaak op de overgangszones van open gebied (heide) naar bos bevinden. De toppen van lage struiken en bomen gebruikt de soort als uitkijk- en zangpost.

Voedsel
Voornamelijk insecten; foerageert als paapje, maar jaagt weinig op de grond.

Eieren
Aantal eieren in legsel meestal 5-6, zelden 3-8. Buikig. Glad en matig glanzend. Zeer lichtblauw of groenachtig-blauw. Bezet met fijne stippen of fijn gevlekt met roodachtig-bruin, soms onopvallend en meestal dichter getekend aan de stompe pool, die regelmatig van een roestbruine krans of kap is voorzien. Formaat 18,9 x 14,4 mm.

Geluiden
Roep 'wiet trek trek'. Zang snel gebabbel met veel herhalingen en krassende tonen in korte frases, vanaf opvallende zitplaats of in korte steile baltsvlucht.

Publicatie