Overslaan en naar de inhoud gaan

Kleine watersalamander Lissotriton vulgaris

Foto: Tjerk Nawijn

Indeling

Salamandridae [familie]
Lissotriton [genus] (2/2)
vulgaris [soort]

Jaarritmiek

De trek vanuit overwinteringsplaatsen op het land naar het voortplantingswater vindt in Nederland in februari-maart plaats. Na een lange winter kan de trek tot laat in het voorjaar doorgaan. De mannetjes trekken als eerste, enkele dagen of weken later gevolgd door de vrouwtjes. De voorjaarstrek geschiedt grotendeels ’s nachts en wordt bevorderd door een hoge luchtvochtigheid (>60%) of regen en een temperatuur van meer dan 5°C aan de grond (Griffiths 1996, Schlüpmann 1987).

De meeste volwassen dieren worden van maart tot en met juni waargenomen met een piek in april en de eerste helft van mei. Daarna neemt het aantal dieren in het water snel af. Tijdens de voortplanting zijn kleine watersalamanders dag en nacht actief. De paring en eiafzet vinden vanaf eind maart tot eind juni plaats, met een piek in het aantal eieren in mei. De larven komen tussen begin april en half juli uit het ei. Ze worden vooral in de zomermaanden aangetroffen. Bij late eiafzet en een langzame ontwikkeling kunnen ze ook in de winter of het daaropvolgende voorjaar nog in het water aanwezig zijn. Deze larven voltooien de metamorfose dan alsnog in het voorjaar.

Tussen half juni en eind oktober verschijnen de juvenielen op het land. Zij verblijven totdat ze geslachtsrijp zijn op het land om zich daar verder te ontwikkelen. Ze verblijven dan meestal dicht in de buurt van het geboortewater. Trek naar het voortplantingswater kan al in het tweede levensjaar plaatsvinden. (Freytag 1954, Levels & Van Buggenum 1979).

Kleine watersalamanders blijven 4-5 maanden in het water. De ouderdieren in de Overasseltse en Hatertse Vennen verbleven relatief kort in het voortplantingswater en keerden tussen eind juni en begin augustus terug naar het land (Larik & Sanders 1973). Ze kunnen zich dan tot enkele honderden meters van het voortplantingswater verwijderen. Mannetjes blijven langer in het water dan de vrouwtjes. Juvenielen uit dezelfde vennen verlieten het water tussen half juli en september en trokken een andere richting op dan hun ouders.

Bij veel populaties vindt tussen half augustus en begin november ook najaarstrek richting het voortplantingswater plaats. Mogelijk overwintert in zachte winters een deel van de populatie in het water (Helming 1975).

Voor een locatie in Wales (Groot-Brittannië) is inmiddels aangetoond dat klimaatverandering zorgt voor een vroegere aankomst van mannetjes in het voortplantingswater (13 dagen voor mannetjes, 4 dagen voor vrouwtjes). Deze vervroegingen waren duidelijker voor de ook in dit water levende vinpootsalamanders (18 en 12 dagen voor mannetjes respectievelijk vrouwtjes). Het is nog onduidelijk of en hoe deze vervroegde aankomsten de concurrentiekracht en overleving van beide soorten beïnvloedt (Chadwick et al. 2006).

Legselgrootte, groei en leeftijd

De kleine watersalamander legt 100-400 eieren. Per dag worden 7-12 eieren afgezet, die één voor één tussen het blad van een waterplant worden gevouwen. Afhankelijk van de watertemperatuur kan de embryonale ontwikkeling 7-21 dagen duren. Net uitgekomen larven zijn 6-8 mm lang en worden tot circa 40 mm lang. Larven groeien in 6-10 weken uit tot juvenielen. De dieren zijn doorgaans na twee jaar volwassen (Buschendorf & Günther 1996).

Over de leeftijd die kleine watersalamanders in Nederland bereiken, is niets bekend. Uit Duitsland wordt een maximumleeftijd van zeven jaar gemeld. In gevangenschap kunnen kleine watersalamanders maximaal 20 jaar worden (Freytag 1954).

Voedsel

Watersalamanders zijn carnivoor en eten vrijwel alles wat doorgeslikt kan worden. Volwassen kleine watersalamanders eten het meest tijdens de waterfase in juni en juli (Buschendorf & Günther 1996, Verrell 1985b). Vrijzwemmende kleine kreeftachtigen (veel watervlooien) vormen de hoofdmoot van het voedsel in het water. Op het land worden vooral kleine regenwormen en slakken gegeten, maar ook kleine insecten (Buschendorf & Günther 1996).

De larven van de kleine watersalamander eten voornamelijk macrofauna, waaronder kleine kreeftachtigen (o.a. watervlooien en roeipootkreeftjes), slakken, wormen, insectenlarven (o.a. van dansmuggen), maar ook eieren en kleine larven van andere salamanders en kikkers. Eieren en larven van de gewone pad en rugstreeppad worden echter gemeden.

Predatoren

Met name de eieren, larven en juvenielen van watersalamanders worden door velerlei predatoren geconsumeerd, waaronder zoogdieren (b.v. waterspitsmuis, egel, bruine rat, bunzing, huiskat), vogels (o.a. fazant, fuut, reigers, ooievaars, waterral, ijsvogel en lijsters), ringslang, andere amfibieën, vissen, waterkevers en libellenlarven. Ook worden larven en eieren door adulten van de eigen soort gegeten.

Gedrag

De balts van de kleine watersalamander is goed bestudeerd (Halliday 1974, Heling 1976, Pecio 1992). Deze begint wanneer een vrouwtje en mannetje elkaar in het water treffen. Het mannetje achtervolgt dan actief het vrouwtje en besnuffelt haar. Hij zwemt veelvuldig voor haar langs totdat ze interesse krijgt. Bij voorkeur wordt met grotere vrouwtjes gepaard (Verrell 1986). Na deze oriëntatiefase wordt de balts vervolgd op de waterbodem, waarbij het mannetje zich zijwaarts gebogen voor het vrouwtje opstelt en zijn staart golvend, zweepslaand of waaierend naar haar toe beweegt. Met de hierdoor opgewekte waterstromen worden feromonen (geurstoffen) naar het vrouwtje gewaaierd. Een paringsbereid vrouwtje benadert het mannetje, dat zich dan langzaam, met zijn gestrekte en trillende staart naar het vrouwtje gericht, verwijdert. Vervolgens stopt het mannetje en presenteert hij zijn staart in een S-vorm en drukt het herhaaldelijk tegen de snuit van het naderende vrouwtje aan. Daarop zet het mannetje een spermatofoor af, die door het vrouwtje met de cloaca wordt opgenomen. Indien er weinig vrouwtjes zijn proberen mannetjes vaak het vrouwtje van een ander tijdens de balts te schaken. Het rendement hiervan is echter doorgaans laag, doordat het vrouwtje in veel gevallen de spermatofoor niet opneemt (Verrell 1984).

Kleine watersalamanders in de landfase zijn vrijwel alleen tijdens regenachtige nachten buiten hun schuilplaats actief. Tijdens de voortplanting zijn ze in het water ook overdag actief. Volwassen dieren bevinden zich dan meestal ergens hoog in de waterkolom of aan het wateroppervlak, de larven vrijwel alleen op de waterbodem. Ze ontvluchten gevaar door de dichte watervegetatie of de modder op de bodem in te schieten. In de hand laten ze vaak een piepend afweergeluid horen. Evenals bij andere salamanders wordt betwijfeld of dit actieve afweerroepjes zijn, of dat het te maken heeft met het snel leegblazen van de longen door de schrik (Griffiths 1996).

Verplaatsingen

Voor zover bekend verplaatsen kleine watersalamanders zich maximaal enkele honderden meters per jaar. Bij een vrouwtje is een afgelegde afstand van 600 m in 48 dagen vastgesteld (Blab 1986).

De kleine watersalamander heeft een redelijk verbreidingsvermogen en in geschikte habitats is het een goede kolonisator (Henriksen 2000). Nieuwe poelen, zelfs zonder vegetatie, kunnen vanuit populaties in de omgeving door veelal volwassen dieren worden betrokken (Lenders 1996). In poelenonderzoeken worden bezettingspercentages van 35-70% na enkele jaren al gehaald (Van Buggenum 1996, 2000a, Henriksen 2000, Lenders 2005a, Stumpel & Van der Voet 1998).

Bijzonderheden

Neotenie komt sporadisch voor bij de kleine watersalamander, in ieder geval veel minder dan bij vinpootsalamander en Alpenwatersalamander. Gehele of partiële neotenie komt waarschijnlijk het meest voor in wateren met extreme omstandigheden, zoals in diepe, donkere, koude of te zure wateren. In Nederland zijn er diverse meldingen van neotenie bij de kleine watersalamander (Janssen & Janssen 1990, Lenders 1989c). Verzuring wordt door deze auteurs als belangrijke oorzaak geopperd.

Naast neotenie worden in binnen- en buitenlandse literatuur ook uiteenlopende ontwikkelingsstoornissen en kleur- of lichaamsafwijkingen gemeld, veroorzaakt door een natuurlijke oorzaak of bijvoorbeeld door milieugevaarlijke stoffen (Dorenbosch & Lenders 2004, Van Hoof 1998).

Voorheen was kruising met de vinpootsalamander vrijwel alleen onder laboratoriumomstandigheden bekend (Van Gelder 1977a). In 1996 werd echter een hybride van kleine watersalamander en vinpootsalamander gevangen op de Brunssummerheide in Zuid-Limburg (Crombaghs & Habraken 1997). Dit betrof een mannetje. Ook in 2001 werd ten zuidwesten van Gilze in Noord-Brabant weer een mannelijke hybride van beide soorten gevangen. Dit dier vertoonde de kam en gevlekte onderzijde van de kleine watersalamander en het staartfilament, achterpoten met zwemvliezen en het geblokte kleurpatroon van de vinpootsalamander (Martijn Dorenbosch pers. med.).

Hybriden tussen beide soorten zijn ook gevonden in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland (Arntzen et al. 1998, Griffiths 1996, Schlüpmann et al. 1999). In Midden-Europa is hybridisatie onder natuurlijke omstandigheden ook goed mogelijk met de Karpatensalamander Lissotriton montandoni (Pecio & Rafinski 1985).

Bron

Auteur(s)

Maanen, E. van

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.