Overslaan en naar de inhoud gaan

Vuursalamander Salamandra salamandra

Foto: Marlies Bakker

Indeling

Salamandra [genus]
(1 soorten in totaal / 1 gevestigd)
salamandra [soort] (1/1)

Jaarritmiek

Vuursalamanders kunnen, bij geschikte weersomstandigheden, het gehele jaar actief zijn. Wanneer ’s winters de luchttemperatuur ’s nachts hoger is dan 5-8°C, zeker in combinatie met neerslag, kunnen vuursalamanders buiten hun overwinteringsplaatsen worden aangetroffen (Joly 1968, Seifert 1991, Thiesmeier 1992a). Zo werden op 30 december 1986 in het Bunderbos 51 actieve vuursalamanders waargenomen. Het betrof een regenachtige avond met een luchttemperatuur van circa 9°C (Gubbels 1992). De vuursalamander is de enige Nederlandse salamander waarbij in de voorjaarsmaanden meer vrouwtjes dan mannetjes worden waargenomen. De afzet van larven vindt vooral plaats tussen maart en juni met een duidelijke piek in april en de eerste helft van mei. Ook het afzetten van de larven is sterk weersafhankelijk. Wanneer de luchttemperatuur hoger is dan circa 6°C, trekken de drachtige vrouwtjes naar het water. In de eerste week van februari 2001 (luchttemperatuur 9°C) werden in het Bunderbos tientallen vrouwtjes waargenomen tijdens het afzetten van larven. De eerste larven werden reeds op 4 februari waargenomen (Rob Gubbels eigen waarneming). In veel mindere mate worden ook in het najaar en in de winter, tussen oktober en half januari, larven afgezet (Thiesmeier 1990a). In het Bunderbos zijn met name in november drachtige vrouwtjes en pas afgezette larven in het water aangetroffen (Gubbels 1992). Thiesmeier (1990a) vond de eerste juvenielen rond half juli op het land.

Paringen vinden plaats tussen maart en oktober met een duidelijke piek in juli en augustus (Klewen 1985, 1988a). In het Bunderbos zijn seksueel actieve mannetjes vooral waargenomen in augustus. Zichtwaarnemingen van paringen zijn vooral verricht in augustus en begin september. In 2000 werden in april parende vuursalamanders aangetroffen (eigen waarnemingen).

Wanneer in het najaar, doorgaans na oktober, de nachttemperatuur onder de 6-8°C daalt, gaan vuursalamanders op zoek naar geschikte locaties om te overwinteren (Gubbels 1992, Thiesmeier 1992a).

Legselgrootte, groei en leeftijd

Vuursalamanders produceren 4-75 larven, gemiddeld ongeveer 33 (Klewen 1985, Thiesmeier 1990a, 1990b). Deze zijn bij de geboorte 25-35 mm lang. Afhankelijk van watertemperatuur en voedselaanbod blijven de larven gemiddeld vier maanden in het water. Larven die laat in het voorjaar worden geboren en met name de larven van de najaars- en winterafzet overwinteren vaak in het water (Thiesmeier 1990a, Gubbels 1992). Mannetjes en vrouwtjes worden doorgaans geslachtsrijp in het zesde, bij uitzondering reeds in het vijfde levensjaar (Seifert 1991).

Vuursalamanders kunnen erg oud worden. Er zijn in terraria leeftijden van meer dan 50 jaar bekend en uit het veld van ten minste 20 jaar (Böhme 1979, Feldmann 1987).

Voedsel

De vuursalamander verorbert in principe alle levende prooien die niet te groot zijn. Volwassen dieren eten vooral naakt- en huisjesslakken en regenwormen en in mindere mate ook spinnen, duizendpoten, pissebedden, rupsen, loopkevers en nachtvlinders (Fachbach et al. 1975, Zakrzewski & Kepa 1981, Klewen 1985, Thiesmeier 1992a). Ook de larven hebben een breed voedselspectrum. In feite worden alle niet te grote ongewervelde dieren gegeten die in de waterhabitat voorkomen. Het betreft onder andere vlokreeftjes, steenvliegenlarven, kokerjufferlarven, waterkevers, waterpissebedden en waterslakken (Thiesmeier 1982, Thiesmeier & Günther 1996).

Predatoren

Over predatie van volwassen vuursalamanders is weinig bekend. Enkele auteurs noemen egel, das en ringslang als predatoren (Horter & Greven 1981, Kabisch & Belter 1968). Thiesmeier (1990b) nam waar dat pas gemetamorfoseerde vuursalamanders gegeten werden door grotere loopkevers, vooral de gekorrelde schallebijter Carabus problematicus. Larven worden vooral gegeten door stromingsminnende beekvissen, met name door soorten die tot in de bovenloopjes van bronbeeksystemen kunnen voorkomen, zoals forel en rivierdonderpad (Hehmann et al. 1987, Thiesmeier 1992a). Verder worden larven gegrepen door libellenlarven (gewone bronlibel Cordulegaster boltonii en blauwe glazenmaker Aeshna cyanea) en waarschijnlijk de waterspitsmuis (Thiesmeier 1992a).

Gedrag

Het paringsritueel wijkt sterk af van dat van de watersalamanders en is uitvoerig beschreven (Arnold 1987, Himstedt 1965, Joly 1966). In tegenstelling tot de watersalamanders vindt de paring van de vuursalamander op het land plaats.

De geelzwarte waarschuwingskleuren schrikken mogelijk potentiële predatoren af, maar werken in het donker wellicht ook slechts als schutkleur (Thiesmeier 2004).

Als afweer tegen predatoren buigen volwassen vuursalamanders hun kop richting de aanvaller, zodat de gif bevattende parotoïden gepresenteerd worden. Ook op de rug bevinden zich gifkliertjes van waaruit, bij bedreiging, gif gespoten kan worden over een afstand van tientallen centimeters tot wel twee meter (Brodie & Smatresk 1990). Jonge dieren zijn minder giftig en proberen vooral door te vluchten aan een aanvaller te ontsnappen. Zij bleken onder laboratoriumomstandigheden beter gegeten te worden door predatoren dan volwassen exemplaren (Horter & Greven 1981, Thiesmeier 2004, Thiesmeier & Günther 1996).

Verplaatsingen

De vuursalamander is erg plaatstrouw. Dieren kunnen jarenlang schuilplaatsen benutten binnen een oppervlakte van slechts enkele tientallen vierkante meters (Joly 1968). Gedurende zomernachten kunnen afstanden worden afgelegd tot 350 m. Blab (1978) noemt zelfs een afstand van bijna 1 km. Meestal lopen de dieren echter niet verder dan ongeveer 125 m. Veel vuursalamanders keren ’s ochtends naar exact dezelfde schuilplaats terug (Joly 1963, Klewen 1985, Plasa 1979).

In het buitenland wordt vaak melding gemaakt van gerichte trek in het voor- en najaar tussen respectievelijk de winter- en zomerhabitat en omgekeerd (Feldmann & Klewen 1981, Glandt 1986, Kabisch 1975). In Nederland is hier in zekere zin ook sprake van. In Geulle, Bunde en de omgeving van Mechelen-Epen overwinteren jaarlijks vuursalamanders in onder andere kelders van huizen. In enkele gevallen betekent dit dat de dieren minimaal een afstand van 200 m tussen zomer- en winterhabitat overbruggen (Gubbels 1992).

Dispersie van vuursalamanders vindt vooral plaats via het afdrijven van larven met het beekwater, vooral bij verhoogde waterafvoer (Thiesmeier 1990a). In het Bunderbos worden jaarlijks tientallen larven waargenomen in zandvangbekkens aan de rand van het bos. Het betreft hier betonnen bakken waarin het door de beek meegevoerde zand kan bezinken. Daar in de omgeving van deze zandvangbekkens nooit vuursalamanders zijn waargenomen, kunnen de larven hier alleen door afspoeling vanuit hoger gelegen beekjes in terecht zijn gekomen. Ook in het dorp Geulle worden op bepaalde beektrajecten en in door beekwater gevoede tuinvijvertjes regelmatig meegespoelde larven aangetroffen (eigen waarnemingen). Dit impliceert dat de larven over een afstand van enkele tientallen tot circa 300 m met de waterstroom zijn meegevoerd.

Bron

Auteur(s)

Gubbels, R.E.M.B.

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.