Overslaan en naar de inhoud gaan

Boomkikker Hyla arborea

Foto: Marlies Bakker

Indeling

Hylidae [familie]
Hyla [genus] (3/2)
arborea [soort]

Jaarritmiek

De mannetjes trekken meestal in de loop van april naar het voortplantingswater. De oude mannetjes beginnen daar een koor te vormen. In de tweede helft van de koorperiode (vanaf juni) volgen de juist geslachtsrijp geworden jonge mannetjes. De vrouwtjes worden door het gekwaak aangetrokken en arriveren vijf tot tien dagen na de mannetjes bij het voortplantingswater.

Meestal begint de koorperiode half april, maar soms kunnen tijdens een warme periode in de tweede helft van maart de eerste boomkikkers al worden gehoord. Boomkikkers laten tot circa eind juni in koor een zeer luide roep horen die tot op een kilometer afstand hoorbaar kan zijn. Er wordt vooral gekwaakt vanaf een half uur voor tot enkele uren na zonsondergang (Schneider 1971, Vergoossen 1991). Vooral op warme avonden wordt er volop gekwaakt. Bij kouder weer neemt de geluidsactiviteit af en is het vaak zelfs stil. De vrouwtjes bereiken het water en gaan af op de oudere mannetjes, die ze aan hun geluid herkennen. Hiermee gaan ze in amplexus, waarna de paring plaatsvindt. Vaak worden de vrouwtjes op de oever onderschept door jonge mannetjes, die dan met hen paren. Het vrouwtje zet in korte tijd (vaak niet meer dan een nacht) een aantal eiklompen af op een diepte van minder dan 10 cm. De meeste eieren worden in de eerste helft van mei afgezet.

Vanaf eind april tot in augustus zijn in het water larven aan te treffen. De meeste net gemetamorfoseerde boomkikkers verlaten in juli en augustus het water. In jaren met een warm voorjaar kunnen de eerste juveniele boomkikkers al half juni worden gezien. Bij uitzondering overwintert een deel van de larven en vindt de afronding van de metamorfose in het daarop volgende voorjaar plaats (Moravec 1993, Stronks 2000).

Boomkikkers verblijven het grootste deel van hun leven op het land. Alleen tijdens de voortplantingsperiode wordt het water bezocht. Vrouwtjes brengen slechts één nacht tot hooguit enkele etmalen per jaar in het water door om eieren af te zetten. Ze houden zich dan overdag op in de oeverzone van het water. De mannetjes zijn alleen ’s nachts tijdens het voortplantingsseizoen roepend in het water aan te treffen. Overdag zijn ze dan in de omgeving van het voortplantingswater in de landhabitat te vinden, hoewel ze ook dagelijks op en neer kunnen trekken naar verder weg gelegen landhabitats (enkele honderden meters). Wat later in het voortplantingsseizoen wordt er ’s nachts vaak niet vanuit het water gekwaakt, maar vanuit de oevervegetatie. Meestal zijn dit de jongere mannetjes die dan pas aan bod komen of die net geslachtsrijp zijn geworden. Na het voortplantingsseizoen verblijven zowel mannetjes als vrouwtjes in de ruime omgeving van het voortplantingswater. Overdag bevinden de meeste boomkikkers zich in zonnige, beschut gelegen vegetaties.

Afhankelijk van de temperatuur gaan de boomkikkers vanaf eind september tot in oktober in winterrust. De laatste dieren kunnen tot omstreeks half november worden gezien. Boomkikkers overwinteren op het land op vorstvrije plekken meestal onder de grond, zoals in natuurlijke holtes, spleten, maar ook in kelders; ze kunnen enige graden vorst overleven (Stumpel 1990a). Overwintering in het water is in West-Europa niet waargenomen.

Tegenover de meer dan 3000 waarnemingen van mannetjes in de ravon-database staan slechts 44 meldingen van vrouwtjes. Dit geringe aantal is te verklaren doordat boomkikkers meestal opgemerkt worden door het roepen van de mannetjes. Bij het aantreffen van volwassen boomkikkers in de zomerhabitat zouden de dieren gevangen moeten worden om het geslacht te kunnen bepalen. Dat wordt meestal niet gedaan, gezien de stress die dat voor de dieren oplevert.

Legselgrootte, groei en leeftijd

Er bestaan grote verschillen in het aantal eieren dat een vrouwtje afzet per geografische regio, waarbij de aantallen in Midden-Europa meestal hoger zijn (Grosse 1994b). Er bestaat een verband tussen het aantal eieren en het gewicht van vrouwtjes in het voorjaar (Tester 1990). In Nederland wordt het aantal eieren dat een vrouwtje per seizoen kan afzetten geschat op 150 tot 300 (400) (Stumpel 2004, Stumpel & Siepel 1993). In Tsjechië daarentegen zet een vrouwtje gemiddeld rond de 750 eieren af, verdeeld over een twintigtal eiklompjes (Moravec 1989). Er is vooralsnog geen verklaring voor deze verschillen.

Afhankelijk van de watertemperatuur ontwikkelen zich in een periode van twee tot meer dan tien dagen vrij zwemmende larven, waarvan de meeste 65-80 dagen na de eiafzetting de metamorfose voltooien en het land opkruipen. In beschutte en zonnig gelegen, ondiepe wateren ontwikkelen de larven zich het snelst. De larven kunnen een lengte van 50 mm bereiken. Na de metamorfose zijn de jonge boomkikkers 13-20 mm lang (Grosse 1986, Grosse & Bauch 1988, Moravec 1993).

In jaren met een warm voorjaar kunnen de juveniele boomkikkers lang doorgroeien en voor de winter al een lengte bereiken van circa 3,5 cm; sommige mannetjes laten dan al geluid horen. Mannelijke dieren van deze lengte kunnen het daarop volgende jaar al aan de voortplanting deelnemen. Meestal wordt echter pas in het derde levensjaar aan de voortplanting deelgenomen, zeker door de vrouwtjes (eigen waarnemingen). Na een warm jaar kan in het volgend seizoen een deel van het koor uit tweedejaars mannetjes bestaan, die zich als zogenaamde satellieten gedragen (zie ‘Gedrag’; Moravec 1987).

De gemiddelde leeftijd die een boomkikker bereikt als de eerste overwintering achter de rug is, is drie tot vijf jaar (Moravec 1993). Ervan uitgaande dat de meeste boomkikkers in hun derde levensjaar voor het eerst aan de voortplanting deelnemen, betekent dit dat boomkikkers gemiddeld slechts één tot drie seizoenen aan de voortplanting meedoen. Mede doordat het voortplantingssucces van jaar tot jaar zeer sterk kan wisselen, heeft dat tot gevolg dat ook het aantal boomkikkers in een populatie van jaar tot jaar sterk kan variëren (tot meer dan 50%). Door de betrekkelijk korte levensduur van de boomkikker en het wisselende voortplantingssucces lopen vooral kleine, geïsoleerde populaties een groot risico uit te sterven.

Voedsel

Boomkikkers eten bewegende, kleine, ongewervelde dieren. Ze maken een keuze uit wat de habitat biedt. Het is niet bekend of er een voorkeur voor bepaalde organismen bestaat, maar hun voedselkeuze is mede afhankelijk van wat er te vangen valt op de momenten dat ze actief voedsel zoeken (meestal niet vóór de voortplantingsperiode en ’s zomers niet overdag). Het meest wordt aan het eind van de namiddag en tijdens de avondschemering gegeten. Prooien op korte afstand worden vanuit zitstand met de tong bemachtigd, die op grotere afstand worden in de sprong gevangen. Er worden vooral geleedpotigen gegeten, die bloemen en bladeren bezoeken aan de buitenkant van struiken en kruiden. Uit onderzoek van uitwerpselen blijkt dat vliegen, kleine kevers en spinnen het grootste aandeel in het menu hebben. Ook mieren worden gegeten. De meeste prooien hebben een lengte van 5-10 mm. De prooidieren van juveniele boomkikkers zijn gemiddeld kleiner dan 5 mm. De larven voeden zich met algen, detritus en aas. In de eiwitbehoefte van larven wordt deels voorzien door het eten van watervlooien. (Chiminello & Generani 1992, Clausnitzer 1986, Grosse 1994b, Pavignano 1989).

Predatoren

Er zijn geen predatoren die zich op boomkikkers hebben gespecialiseerd. Als belangrijkste predatoren zijn vogels, andere amfibieën, vissen en waterinsecten bekend (Grosse 1994b). Het meest zijn grote vogels als predator geregistreerd, zoals roofvogels, kokmeeuwen, uilen, en grauwe klauwieren (Kabisch & Belter 1968). Veel andere vogelsoorten worden als potentiële vijanden genoemd. Grosse (1994b) noemt van de zoogdieren egel, spitsmuizen, bunzing en das potentiële predatoren. Van de reptielen wordt de ringslang vermeld als predator, maar deze komt in Nederland momenteel nauwelijks samen met de boomkikker voor. Andere amfibieën, vissen en waterinsecten zijn predatoren van eieren en larven. Predatie op eieren is bekend van larven van de bruine kikker en de gewone pad, van watersalamanders en van larven van waterinsecten (Resetarits & Wilbur 1989). De larven van de boomkikker vallen eveneens ten prooi aan watersalamanders, libellenlarven en (larven van) waterkevers, maar ook aan groene kikkers en vissen (Brönmark & Edenhamn 1994, Heusser 2000, Semlitsch & Gibbons 1988). In de beste voortplantingswateren van de boomkikker in Oost-Nederland komt de dodaars als broedvogel voor. Deze kleine fuut broedt in ondiepe, vaak visloze plassen, leeft daar van kleine waterdieren en komt in aanmerking als predator van boomkikkerlarven (Stronks 2000; eigen waarnemingen). Juveniele boomkikkers worden vaak gegeten door groene kikkers en vogels.

Gedrag

In de voortplantingstijd zijn de oude, grotere mannetjes het eerst op de voortplantingsplaatsen te vinden, waar ze koren vormen. Zij paren daar met de arriverende vrouwtjes, waarschijnlijk eveneens vooral oudere dieren. De paarhouding is een omklemming in de oksels (axillaire amplex). Vaak bevinden zich in de oeverzone jonge mannetjes, die niet kwaken en proberen de passerende vrouwtjes, die op het geluid van de oudere mannetjes afkomen, te onderscheppen. Zij worden aangeduid met ‘satellietmannetjes’ (Moravec 1987). Later in het seizoen bestaan de koren vooral uit jongere mannetjes. In een koor houden de kwakende mannetjes meestal onderlinge afstanden aan van enkele decimeters, hoewel er geen aanwijzingen zijn dat zij territoriaal gedrag vertonen (Moravec 1995). Het kwaken geschiedt nooit vanuit open water, maar altijd op of tussen waterplanten. Opvallend bij roepende boomkikkers in een koor is dat twee naburige boomkikkers meestal alternerend roepen. Daarmee wordt bedoeld dat de stilte tussen twee roepjes van een boomkikker opgevuld wordt door het roepje van de buurman. In tegenstelling tot de andere in Nederland voorkomende amfibieën (m.u.v. de vroedmeesterpad) roept de boomkikker ook vanuit de landhabitat, met name in de nazomer. Een geluidsprikkel, zoals een blaffende hond, een voorbijrijdende auto of een overvliegend vliegtuig, kan aanleiding zijn om te gaan roepen. Ook een regenbui kan dat veroorzaken, waarbij zelfs koorvorming kan optreden (Stronks 2008).

Buiten de voortplantingstijd brengen boomkikkers veel tijd door zittend op planten die lang door de zon worden beschenen, volgens Oonk (1993) minimaal acht uur per dag. Bij dit ‘zongedrag’ nemen ze een speciale houding aan, waarbij ze de poten tegen het lichaam gedrukt houden en hun rughuid strak trekken. Vaak zitten ze urenlang onbeweeglijk in deze houding, zelfs bij temperaturen van 25°C, en wordt niet gereageerd op passerende potentiële prooien. Ze zijn dan dicht te benaderen tot op enkele centimeters en vertrouwen blijkbaar op hun schutkleur. Wanneer echter de zittakken worden bewogen zijn ze meteen alert en vluchten met een sprong in de vegetatie. Juveniele boomkikkers vluchten in het algemeen eerder dan volwassen dieren. De larven van boomkikkers zijn snelle zwemmers, die zich schuw gedragen. Bij warm weer drijven ze vaak aan de oppervlakte van het water. Bij verstoring duiken ze snel naar beneden.

De optimale lichaamstemperatuur van de boomkikker is 25-30°C. Door op een zonnige plek te gaan zitten wordt de lichaamstemperatuur gemiddeld 3,5°C (maximaal 9,2°C) hoger dan de omgevingstemperatuur (Marijnissen 1993a). De ‘zonhouding’ voorkomt overmatig vochtverlies door verdamping. In vergelijking met andere inheemse amfibieën verliest de boomkikker tijdens het zonnen weinig water door verdamping. Het vochtverlies wordt ’s nachts weer tenietgedaan. Dit gebeurt passief door wateropname vanuit de bodem en de lucht via de huid, met name aan de buikzijde, en ook actief door het drinken van water of dauw.

Verplaatsingen

In het algemeen zijn boomkikkers plaatstrouw en zijn ze dagelijks op dezelfde zitplek terug te vinden. Een groot deel is ook trouw aan het voortplantingswater of verplaatst zich slechts naar een naburige poel (Fog 1993). Een klein deel van een populatie is mobieler en kan zeer grote afstanden afleggen. In Zeeuws-Vlaanderen verplaatste zich 6% van de populatie, waarbij 82% daarvan niet meer dan 850 m. De overige dieren trokken veel verder weg, tot maximaal 12,6 kilometer na één seizoen (Stumpel & Hanekamp 1986). Juveniele dieren kunnen in het jaar dat ze gemetamorfoseerd zijn al vele honderden meters tot een kilometer van het voortplantingswater wegtrekken (eigen waarnemingen). Dit draagt ertoe bij dat in de jaren na een seizoen met een zeer goede reproductie in een straal van enkele kilometers rondom een grote populatie, boomkikkers op allerlei plaatsen gehoord kunnen worden, waaronder vaak locaties die als voortplantingshabitat ongeschikt zijn. Dit fenomeen werd in 1993 binnen een straal van ongeveer 5 km waargenomen rond het Vildersveen in de Achterhoek (Stronks 1999). Ook de ‘plaag’ van juveniele boomkikkers aan de noordrand van Tilburg, waarbij ze in woningen in de gordijnen klommen (Marijnissen 1998), is waarschijnlijk op zo’n succesvol voortplantingsjaar terug te voeren.

Bron

Auteur(s)

Zollinger, R., Stumpel, A.H.P. , Stronks, J.

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.