Overslaan en naar de inhoud gaan

Knoflookpad Pelobates fuscus

Foto: Jesper Berndsen

Indeling

Pelobatidae [familie]
Pelobates [genus] (1/1)
fuscus [soort]

Habitat

In het ravon-databestand t/m 2005 zijn 61 van de 1706 waarnemingen voorzien van een landhabitatcodering (4%). Daaruit blijkt dat de knoflookpad een voorkeur heeft voor agrarisch gebied, ruderaal terrein (volkstuinen etc.) en halfnatuurlijke graslanden. De soort wordt ook relatief vaak gemeld op en rond infrastructuur (dijken, wegen en spoorlijnen). Daarnaast wordt de knoflookpad gemeld uit de randen van heideterreinen en uit bos en struweel. De knoflookpad mijdt de stedelijke omgeving en hoogveen en ontbreekt geheel in laagveen en duinen.

In het bestand zijn 321 van de 1706 waarnemingen voorzien van een waterhabitatcodering (19%). De soort is relatief veel aangetroffen in rivierbegeleidende wateren (kolken, oude meanders) en in de wat voedselrijkere vennen, vaak gelegen op de overgang van heide naar cultuurlandschap. De soort is ook aanwezig in poelen en andere kleine wateren (vijvers en grachten). Uit sloten zijn relatief weinig waarnemingen afkomstig.

Wateren waarin de knoflookpad wordt aangetroffen zijn mesotroof tot eutroof. Voor de snel groeiende larven is voldoende voedsel van groot belang en daarom zijn alleen wateren met een hoge primaire productie geschikt (Strijbosch 1979). In rivierdalen en uiterwaarden voldoen vele wateren aan deze randvoorwaarden; hier vormt echter de rivierdynamiek de beperkende factor. In deze gebieden worden bij voorkeur de minst dynamische wateren gebruikt voor de voortplanting. Deze zijn vaak ondiep en tijdelijk van karakter (Pintar & Straka 1990, Waringer-Löschenkohl & Waringer 1990). In zeer vaak overstromende (hoogdynamische) wateren is onder andere de visbezetting vaak hoog en is het water troebel. Kritische soorten, waaronder de knoflookpad, hebben een duidelijke voorkeur voor wateren die minder vaak overstromen (Creemers 1994a). Onderzoek naar de invloed van waterkwaliteit en abiotische karakteristieken leverde een relatie op met het doorzicht: de helderheid van het water bleek de meest verklarende factor voor het voortplantingssucces (Van der Est & Hertveld 2003).

De pH van voortplantingswateren bedraagt gemiddeld 6,6 en de gemiddelde alkaliniteit is 13,6 meq/l (Hunink & Kruyt 2003). In het Roelofsven (ge) is echter voortplanting geconstateerd bij een zeer lage alkaliniteit (0,78 meq/l) en een pH van circa 5,2. Bij een alkaliniteit van 0,5 meq/l zijn vennen niet meer zwak gebufferd en kunnen ze verder verzuren. Dit geeft aan dat de vaak in literatuur genoemde ondergrens van pH 6 (Strijbosch 1979) of pH 6,2 (Lenders 1984) niet absoluut is, maar wel een goede benadering.

Ondanks dat de knoflookpad geen duidelijke voorkeur heeft voor grote wateren, gebruikt de soort deze wel vaak als voortplantingsplaats. Met name in het rivierengebied zijn wateren door hun ontstaanswijze (bijv. kolken en meanders) vaak groter van omvang en dusdanig diep dat ze zelden droogvallen. Ook in zeer kleine wateren kan echter succesvolle voortplanting plaatsvinden (Van der Est & Hertveld 2003). Mede door de ligging zijn ze vaak bezet met vis, al dan niet door de mens geïntroduceerd. In wateren met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie is er voor larven van de knoflookpad voldoende schuilgelegenheid om aan predatoren te ontkomen. Meestal zijn dit de weinig overstromende wateren langs de rivieren en de matig voedselrijke vennen of poelen.

Naast de eigenschappen van het water zelf is vooral ook de ligging ten opzichte van geschikte landhabitat van groot belang. De combinatie van enerzijds open zand en wat voedselrijker water komt niet algemeen voor en is vooral aan te treffen op de overgang van bijvoorbeeld een beek- of rivierdal naar hogere zandgronden (rivierduinen, heide of akkers).

In de Overasseltse en Hatertse Vennen zijn halfopen stuifduinkoppen de belangrijkste zomerhabitats (Bosman & Van den Munckhof 1993). Opvallend is daarnaast ook dat knoflookpadden hier veel worden waargenomen op wandel- en ruiterpaden.

Akkers kunnen van bijzonder belang zijn voor deze soort (Bergmans & Zuiderwijk 1986, Bosman 2006). In een agrarisch gebied bij Voorst (ge) werden akkers, houtwallen, bosjes en ruigten onderzocht. Elf van de 12 knoflookpadden werden gevonden op aardappelakkers, het andere exemplaar op een akker van een biologisch zaadteeltbedrijf. Uit onderzoek met valschermen bleek dat de akkers van het zaadteeltbedrijf ook zeer belangrijke overwinteringshabitats in dit gebied vormden (Bosman 2006). Ook aspergevelden worden genoemd als potentiële habitat voor de populaties in Midden-Limburg (Lenders 2005b).

De dieren, die solitair overwinteren, graven zich in november enkele decimeters in (Moonen & Peeters 1985). De overwinteringsdiepte is afhankelijk van de bodemsoort, structuur, vegetatiebedekking en bodemtemperatuur. In fijnzandige, vegetatieloze bodems zal de knoflookpad zich dieper ingraven dan in grofzandige bodems met een vegetatiedek. Dit vanwege de grote temperatuurverschillen en weersinvloeden. Bij bodemtemperaturen onder de 3-4°C worden de winterverblijfplaatsen niet meer verlaten (Kowalewski 1974). Bij strenge vorst begeven ze zich dieper in de bodem, tot wel 1,5 m (Kowalewski 1974).

Begeleidende soorten

Vanwege de zeldzaamheid van de knoflookpad kunnen geen karakteristieke begeleiders worden aangewezen.

Naast de algemene amfibieënsoorten zijn het vooral kamsalamander en poelkikker die opvallend vaak in kilometerhokken met knoflookpadden voorkomen. Zij zijn van bijna de helft van alle vindplaatsen bekend. De verspreiding van alle drie soorten concentreert zich op de hoge zandgronden en in het rivierengebied, waar zij vooral aanwezig zijn in matig voedselrijke tot voedselrijke, vaak stabiele wateren.

 

Bron

Auteur(s)

Eijk, J. van, Crombaghs, B., Creemers, R.C.M.

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.