Overslaan en naar de inhoud gaan

Heikikker Rana arvalis

Foto: Tjerk Nawijn

Indeling

Ranidae [familie]
Rana [genus] (3/3)
arvalis [soort]

Habitat

Hoewel de soort in het oosten van zijn verspreidingsgebied bekend is van steppen en halfwoestijnen (Kazachstan), bestaat de typische habitat in West-Europa uit vochtige gebieden: hoog- en laagvenen, moerassen en overstromingsgebieden (uiterwaarden). In zijn gehele verspreidingsgebied heeft de soort een voorkeur voor relatief voedselarm water. Vaak, maar niet noodzakelijk, gaat dit gepaard met een lage pH (4,5-6,0). Meestal is er sprake van enige veenvorming, maar ook in gebieden met klei op veen komt de soort voor.

Een analyse van de bodemtypen waarop de heikikker in Nederland is aangetroffen laat duidelijk zien dat venige gronden en zand (exclusief de duinen) met respectievelijk 11,4% en 7,6% een relatief hoog aandeel bezette kilometerhokken omvatten. Zandige bodems zijn veel algemener in Nederland dan venige gronden en daarom herbergen ze in absolute zin de meeste bezette kilometerhokken (70,9%). Gebieden met rivierklei zijn veel minder goed bezet. Op zeeklei en mergel en löss is de heikikker praktisch afwezig (Van Delft & Creemers 2008).

In het ravon-databestand t/m 2005 zijn 1329 van de 14.098 waarnemingen voorzien van een landhabitatcodering (9%). Hieruit blijkt een zeer duidelijke voorkeur voor de landschapstypen heide, hoogveen, laagveen en halfnatuurlijk grasland. Ook wordt de soort gemeld uit bos en struweel, een belangrijke habitat voor de populaties uit de Vijfheerenlanden en het Kromme Rijngebied. De heikikker is duidelijk een cultuurvliedende soort die nauwelijks wordt aangetroffen in te intensief gebruikt agrarisch landschap, rond infrastructuur en bebouwing. Uit de duinen zijn enkele populaties bekend, maar van die waarnemingen zijn er slechts enkele van een habitatcodering voorzien.

Van de 14.098 waarnemingen zijn er 902 voorzien van een waterhabitatcodering (6%). De heikikker blijkt, in vergelijking tot bijvoorbeeld de bruine kikker, een vennensoort bij uitstek. Daarnaast komt de soort voor in kleine geïsoleerde wateren en in sloten (in laagveen, klei-op-veen en komkleigebieden). In rivierbegeleidende wateren (kleiputjes) wordt de soort alleen langs de Nederrijn/Lek aangetroffen.

De waterhabitat bestaat uit ondiep, zonbeschenen water. Heidevennen en wateren in hoog- en laagveen zijn, gemeten naar populatiegrootte, de belangrijkste voortplantingswateren. Daarnaast wordt de heikikker aangetroffen in sloten en kleine wateren die meestal voedselarm of matig voedselrijk water bevatten (Bergmans & Zuiderwijk 1986, Hartung 1991, Nöllert 1987). In het rivierengebied is de soort afhankelijk van laagdynamische moerasachtige situaties zoals rabatten, sterk verlande kleiputjes en binnendijkse wateren.

In de Eempolders (ut) wordt de soort aangetroffen in 1-2 m brede sloten met tenger fonteinkruid, drijvend fonteinkruid, smalle waterpest, kikkerbeet en puntkroos. De oevers zijn in het voorjaar begroeid met een lage, wat schrale vegetatie. In de zomer raakt deze vegetatie overgroeid met veel waterpeper, perzikkruid en grassen als mannagras en liesgras. De geconstateerde dichtheden zijn echter laag (De Jong 1988). Voor de Vijfheerenlanden worden ook diverse fonteinkruiden genoemd en in de uiterwaarden onder meer gewoon blaasjeskruid. Voedselrijke sloten met krooslagen worden gemeden (Priester & van der Velde 1973).

Het voortplantingswater bevindt zich vaak aan de rand van heideterrreinen en schrale graslanden. Zo worden met name ook natte dotterbloem- en blauwgraslanden en schrale graslanden in het algemeen als belangrijke habitats genoemd (Van den Bogert 2005). In laagveengebieden maakt de heikikker vooral gebruik van diverse verlandingsstadia. In oude, extensief beheerde graslandreservaten in Midden-Groningen komen nog steeds relictpopulaties voor in greppels en sloten (Luijten 2004). Ook in delen van Utrecht wordt de soort in lage dichtheden aangetroffen in oude graslandgebieden met een ongestoord reliëf en oude perceelgrenzen (Theo de Jong & Fabrice Ottburg pers. med.). Ondanks de voorkeur voor relatief zure, voedselarme milieus beschimmelen de eieren in te zuur water (pH<4). Op Texel zijn heikikkers ook in brak water aangetroffen en zelfs buitendijks (Van Laar 2005).

Buiten de voortplantingsperiode houdt de heikikker zich op in vochtige hoge, dichte vegetaties, zoals vochtige heide, pijpenstrootjevegetatie, kruidenrijk vochtig grasland en in mindere mate in loofbos (Loman 1978, Strijbosch 1979). De landhabitat bevindt zich in de onmiddellijke omgeving van het voortplantingswater tot op een afstand van 300 m (Hellbernd 1987). In het agrarische gebied heeft de heikikker een duidelijke voorkeur voor verwilderde greppels met water, houtwallen met sloten die af en toe water voeren en extensief weiland en elzenbosjes. Verplaatsingen vinden onder andere via slootranden plaats (Hartung 1991, Lutz 1992). Bij droogte wordt de voorkeur voor de waterhoudende greppels groter. Dieren zijn zeer inactief gedurende perioden van droogte, waardoor ze relatief weinig in de landhabitat worden aangetroffen. Bij droogte zoeken de dieren al snel vochtige plaatsen op. Bij langdurige droogte zoeken ze schuilplaatsen op (Arntzen 1981). In de Eempolders komen heikikkers vooral voor in ongemaaide graslanden en in door vee vertrapte natte slootoevers waar door een hoogopgaande vegetatie een vochtig microklimaat is ontstaan (De Jong 1988). In de verspreiding in de Vijfheerenlanden en de Alblasserwaard komt een relatie naar voren met veengronden. Klei-op-veen wordt ook gebruikt maar hoe dikker de kleilaag hoe minder groot de kans op heikikkers wordt (van Eekelen et al. 2006).

In het Kromme Rijngebied werden heikikkers vooral aangetroffen in hakhout, grienden en langs slootkanten; In het hakhout en in grienden waren dit voornamelijk jonge dieren en langs de slootkant vooral adulten (De Jong 2000b, 2001).

Begeleidende soorten

De meest karakteristieke begeleiders van de heikikker zijn twee reptielen, levendbarende hagedis en adder. Deze worden gevolgd door de poelkikker. De verspreiding van deze soorten concentreert zich voor een belangrijk deel in (vochtige) heidegebieden, vennen en hoogveen. De ringslang en rugstreeppad komen eveneens in deze habitats voor, maar begeleiden de heikikker ook in veel laagveen- en/of poldergebieden.

Bron

Auteur(s)

Vos, C.C. , Jong, T.H. de

Publicatie

  • Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.