Doordat de larven rottend dood hout nodig hebben is het vliegend hert gebonden aan bossen en houtwallen. Voorheen werd aangenomen dat ze vooral afhankelijk waren van oude eikenbossen. Het is echter gebleken dat de broedplaatsen zich niet in dichte (eiken)bossen bevinden, waar het koel is, maar eerder in halfopen landschappen zoals gevarieerde bosranden en houtwallen. Op de huidige vindplaatsen wordt het vliegend hert waargenomen in houtwallen, eikenlanen, bosranden, holle wegen, tuinen en zelfs solitaire bomen (Huijbregts 2003, Pater & Zekhuis 2002, Smit & Krekels 2006a). Op een aantal van de vindplaatsen in Zuid-Limburg waren vroeger hoogstamboomgaarden aanwezig, dit geldt met name voor enkele vindplaatsen die nu in de stedelijke omgeving liggen zoals Oirsbeek en Ubach over Worms. Waarschijnlijk heeft het vliegend hert zich vroeger ontwikkeld in deze boomgaarden en heeft zich op deze plekken weten te handhaven in het aanwezige dode hout zoals de resterende bomen en in enkele gevallen noodgedwongen in de eikenhouten bielzen in de tuinen (Smit & Krekels 2006a). Vermoedelijk geldt eenzelfde principe voor enkele van de dorpen rond Mander waar nu veel waarnemingen in tuinen gedaan worden, mogelijkerwijs dat hier vroeger bossen of houtwallen aanwezig waren waarin het vliegend hert voorkwam.
Het lijkt erop dat het vliegend hert vooral boomstronken met bijbehorend wortelstelsel prefereert als ontwikkelingsplek (Sprecher-Uebersax 2001). Bij gebrek aan beter wordt ook gebruik gemaakt van ander rottend hout, zoals ingegraven, schaaldelen (gespleten houtdelen) en zelfs weidepalen (zie foto) (dit is ook meermalen in de Kroondomeinen vastgesteld) en bielzen (Smit & Hendriks 2005).
Nederland ligt aan de noordwest rand van het verspreidingsgebied van het vliegend hert, hierdoor is het waarschijnlijk dat omgevingsfactoren, zoals de temperatuur en de vochthuishouding van de bodem, een belangrijke limiterende factor spelen voor de ontwikkeling van de larven. Opvallend is dat alle vier de huidige verspreidingsgebieden in Nederland liggen in gebieden met veel reliëf (Huijbregts 2003, Smit 2007). Bovendien worden vrijwel alle waarnemingen gedaan aan de (zuid)randen van bossen, of in holle wegen (feitelijk twee bosranden met daartussen een weg). In Nordrhein-Westfalen (Duitsland) is vastgesteld dat 85% van de waarnemingen gedaan zijn op plekken met een expositie tussen het zuidwesten en het zuidoosten (pers. mededeling Kretschmer). Recente experimenten met behulp van kunstmatige broedplaatsen wees uit dat het vliegend hert een voorkeur heeft voor opstellingen in de zon boven die in de schaduw (Smit & Hendriks 2005). Deze waarnemingen lijken te bevestigen dat temperatuur een belangrijke rol speelt. Een van de beschermingsmaatregelen die in Zwitserland voorgesteld wordt, is het vergroten van het voedselaanbod voor de larven door bij eikenstronken extra eikenhoutsnippers aan te brengen aan de schaduwzijde (Sprecher- Uebersax 2001). De zonzijde dient vrij gehouden te worden zodat de zon de bodem kan opwarmen. Er wordt zelfs voorgesteld de eventuele bomen die de stronk in de schaduw zetten te verwijderen (Sprecher-Uebersax 2001, 2003). Samenvattend zijn de belangrijkste voorwaarden waar een plek aan moet voldoen om een populatie vliegende herten te kunnen herbergen:
1. voldoende dood (eiken)hout, aangetast door witrot.
2. kwijnende eiken met bloedende wondjes als voedingsplek en ontmoetingsplek voor vliegende herten.
Bron
Auteur(s)
Smit, J.T.