Overslaan en naar de inhoud gaan

Vliegend hert Lucanus cervus

Foto: René Krekels

Indeling

Lucaninae [subfamilie]
Lucanus [genus] (1/1)
cervus [soort]

Voor het voorkomen is het vliegend hert in sterke mate afhankelijk van ondergronds, dood (eiken)hout dat door witrotschimmels is aangetast. De larven leven van dit dode hout, maar kunnen de lignine van vers dood hout niet zelf afbreken. Daar hebben ze de schimmels voor nodig. Naast aantasting door witrot kan het hout ook aangetast zijn door bruinrot. Dit hout is echter niet geschikt omdat de bruinrotschimmels de lignine intact laat waardoor de larven niet bij de cellulose kunnen, wat het voedsel is voor de larven. Het vliegend hert heeft een sterke voorkeur voor inlandse eik, zomereik Quercus robur en wintereik Q. petraea, maar is ook bekend van een groot aantal andere boomsoorten. Het is niet duidelijk of het verschil in gebruik van verschillende houtsoorten wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld een regionaal verschil, of een gebrek aan eik, waardoor het vliegend hert gedwongen is uit te wijken naar andere houtsoorten, of dat de incidentele broedgevallen in andere boomsoorten onevenredig veel aandacht krijgen in de literatuur (Huijbregts 2002, Klausnitzer 1995, Paulian & Baraud 1982).

De larven bevinden zich in eerste instantie in de humeuze grond, tegen het aangetaste hout aan. De larven kruipen echter de witrotschimmel achterna het hout in. Over het algemeen zitten de jonge larven dicht tegen het hout aan en zitten de volgroeide larven verder van het hout af waar ze zich kunnen verpoppen (Sprecher-Uebersax 2001). Gemiddeld bevinden de larven zich op een diepte van 15 – 40 centimeter, maar ze kunnen ook een stuk dieper zitten. De ontwikkeling van de larven duurt 4 tot 8 jaar. Vermoedelijk heeft het verschil in ontwikkelingstijd, naast de invloed van de temperatuur, ook te maken met het voedselaanbod, zowel kwalitatief als kwantitatief (Sprecher-Uebersax 2001). Op het moment dat onvoldoende rottend hout aanwezig is zullen de larven kleiner blijven dan bij een overvloed aan voedsel, en dus zullen ook de kevers die na verpopping uitkomen kleiner zijn dan in een ideale situatie. Tevens lijkt uitputting van een voedselbron te leiden tot kleinere exemplaren. Extreme vormen hiervan zijn al eens beschreven als een aparte ondersoort Lucanus cervus capreolus, afgeleid van de wetenschappelijke naam van het ree Capreolus capreolus, kortom ook wel ‘ree-kever’ genoemd (Clark 1977, Klausnitzer 1995). Dat extreme verschillen in grootte binnen één populatie kunnen voorkomen is herhaaldelijk vastgesteld in Nederland.

Adulten

In het najaar maakt de volgroeide larve een cocon, ook wel poppenwieg genoemd, waarin deze verpopt. Het popstadium duurt slechts enkele weken en het dier overwintert als volwassen kever. In het volgende jaar, in mei of juni, komen de volwassen kevers te voorschijn. De volwassen dieren zijn slechts enkele weken actief in de periode eind mei tot begin september. Overdag zitten ze meestal weggekropen in de boomkruin of tussen de begroeiing van bijvoorbeeld klimop op de stam. Pas tegen het eind van de middag worden ze actief en zijn dan vaak te vinden op stammen en dikke takken van eiken, vooral op plekken waar bloedende wondjes aanwezig zijn. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes drinken van dit suikerrijke wondvocht. De vrouwtjes kunnen met hun sterke kaken ook zelf wondjes maken en/of open maken. Tegen de schemering gaan de mannetjes op zoek naar vrouwtjes en zijn op zwoele zomeravonden dan ook wel vliegend waar te nemen. De vrouwtjes vliegen daarentegen weinig en zijn erg honkvast (Pratt 2000, Rink 2006, Sprecher-Uebersax 2001, Sprecher-Uebersax & Durrer 2001a). Als twee mannetjes elkaar tegenkomen ontstaat er, zeker in het bijzijn van een vrouwtje, vaak een gevecht. Hierbij proberen beide mannetjes elkaar met behulp van de kaken op te tillen en van de tak of stam af te laten vallen. De verliezer ruimt daarna het veld, veelal zonder verwondingen, en de winnaar mag met het vrouwtje paren. Tijdens de paring staat het mannetje boven het vrouwtje en houdt zijn kaken meestal voor de kop van het vrouwtje en houdt haar zo als het ware gevangen.

Uit onderzoek is gebleken dat het vliegend hert verschillende zoete vloeistoffen kan eten maar een sterke voorkeur heeft voor uitvloeiend sap van wondjes op oude eikenbomen (Sprecher-Uebersax & Durrer 2001b). Bij gebrek hieraan worden ook andere suikerhoudende vloeistoffen genuttigd. In het veld zijn ze alleen waargenomen op (over)rijpe kersen. Dit is ook in Duitsland en Zwitserland vastgesteld (Krenn et al. 2002, Sprecher-Uebersax & Durrer 2001b). In Zwitserland zijn op beperkte schaal positieve resultaten behaald met het lokken van mannetjes vliegend hert met behulp van kersen in vallen (Krenn et al. 2002). Proeven met soortgelijke vallen in Nederland op de Veluwe hebben niets opgeleverd (Kalkman & Wijdeven 2003, Smit 2004). Specher-Uebersax & Durrer (2001b) hebben aangetoond dat geïsoleerde tannine, een belangrijk bestanddeel in sap van eiken, geen aantrekkingskracht heeft op vliegende herten. Een experiment met vallen met tannine op de Veluwezoom heeft ook geen vangsten opgeleverd (Van Ommeren 1996). Ze blijken verzot te zijn op Ahornsap uit de reformwinkel (pers. med. P. Hendriks).

Bron

Auteur(s)

Smit, J.T.