Levenswijze

De larven leven onder de schors van dode twijgen, takken en in dunne stammen en stronken van verschillende loofbomen zoals eik, beuk, haagbeuk, es, berk, wilg, linde en bij uitzondering in spar. Een voorkeur schijnt te bestaan voor liggende takken met een hoge vochtigheidsgraad. Voor de overwintering dringen de larven het hout in. Na de overwintering vindt in de periode april tot mei de verpopping plaats in een poppenwieg onder of in de schors. De pop bevindt zich loodrecht achter de schors onder een dun houtlaagje terwijl de uitvliegopening vooraf gereed is gemaakt en is afgedekt met houtspaanders of splinters. De ontwikkeling duurt een tot twee jaar.

Fenologie

Adulten worden voornamelijk in de periode mei tot september gezien, met een maximum in juni.

Bron

Auteur(s)

Teunissen, A.P.J.A.

Publicatie

• Teunissen, A.P.J.A. 2009. Verspreidingsatlas Nederlandse boktorren (Cerambycidae). EIS-Nederland, Leiden.