Overslaan en naar de inhoud gaan

Blauwe baardloper Leistus spinibarbis

Foto: Dick Belgers

Indeling

Carabinae [subfamilie]
Leistus [genus] (5/5)

Biotopen

Volgens de literatuur een soort van xerotherme plaatsen, maar volgens Rudolph (1976) niet tot daar beperkt. Over het algemeen op droge en zonnige terreinen, maar in Oostenrijk te boek als ‘silvicol’ (Mandl 1978), en ook Luff (1998) noemt het voornamelijk een bossoort. In Zwitserland echter eveneens een uitgesproken voorkeur voor warme terreinen en gebieden (Marggi 1992). In Nederland zowel in open terreintypen, vaak met enige begroeiing van bomen en struiken, als aan warme bosranden. In Zuid-Limburg met name op zuidhellingen. De soort werd in de jaren zeventig in groot aantal aangetroffen in de extensief beweide, open buntgrasvegetatie (Corynephorus canescens) in het heidegebied ‘Cranendonk’ bij Eindhoven waar hij met o.a. Cymindis-soorten tot de dominante soorten bleek te horen. Het betrof hier een gebied waarin zich grote veranderingen voltrokken en het is niet bekend of de soort zich daar als dominante soort gehandhaafd heeft. In Zwitserland in het noorden, vooral in de heuvels en in Tessin in het heuvelland en montaan (Marggi 1992), aldaar ook op ruderale terreinen.

Vangpotten. Groep: B2 (34 series, 676 individuen). De hoogste dichtheden in vegetaties met buntgras [6], droge naaldbossen [15-16] en wat minder in op het zuiden geëxponeerde terreinen in Zuid-Limburg, zoals kalkgraslanden [25]. Eurytopie: 4 (PRES = 0,24 en SIM = 0,49). Bodem: geen voorkeur. Vocht: 2. Begeleiders: Nebria brevicollis 91,7% (4,9%), Leistus ferrugineus 72,2% (8,1%), wederzijds >50% Laemostenus terricola 61,1% (51,2%).

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.