Overslaan en naar de inhoud gaan

Gouden schallebijter Carabus auratus

Foto: Wijnand van Buuren

Indeling

Carabinae [subfamilie]
Carabus [genus] (16/15)
auratus [soort]

Carabus auratus is een uitgesproken dagactieve soort met een grote tolerantie ten opzichte van de lichtintensiteit (Thiele & Weber 1968). Meer dan 45% dagactief (Thiele 1977). Op het midden van de dag is de copulatie- en jachtactiviteit het hoogst (Burmeister 1939). De voortplanting vindt in het voorjaar plaats. Bij de handvangsten zien we een top in mei, hetgeen in overeenstemming is met gegevens uit vangpotten. Eieren (ca. 50) worden gelegd in de periode mei-augustus in kleine kamertjes in de bodem (Scherney 1957). Dit kan gebeuren in ca. 6-8 afzonderlijke oviposities in een periode van ca. 40-50 dagen (Kern 1921). Veel vrouwtjes nemen ook na de tweede overwintering weer aan de reproductie deel, maar leggen dan de helft minder dan tijdens het eerste jaar en sterven kort daarna. Larven, L1: in juni, L2 in juli en L3 zowel in het voorjaar als het late najaar. Verpopping in de nazomer en begin herfst. ‘Verse’ dieren in de nazomer en herfst tot oktober. De jonge dieren vertonen weinig activiteit voor de obligate winterrust, die in de poppenwieg, in holletjes in de bodem, of in oud hout plaatsvindt. De totale ontwikkelingsduur in onze streken is ca. 80 dagen (Burmeister 1939, Scherney 1957), ei: 7-10 dagen, L1: 10-14 dagen, L2: 15-21 dagen, L3: inclusief zes dagen prepopstadium ca. 32 dagen en de pop rust ca. 8-14 dagen in de poppenwieg. In Italië meldde Sturani (1962) een larvale ontwikkeling van in totaal ca. 30-40 dagen. Figuur 161 geeft het aantalsverloop in zeven vangpotseries op verschillende terreinen in Zuid-Limburg weer. Series a-b betreffen vangsten op zuidhellingen van de Wrakelberg en Kunderberg; serie c een beschutte grasstrook op de Wrakelberg; serie d een bosje op de Wrakelberg en de series e-g betreffen graslandjes die niet op het zuiden geëxponeerd zijn. Op de meest open en zonnige plekken (a-c) is C. auratus vroeg in het jaar actief en laat een tweetoppige curve zien. Op het heetst van de zomer ‘verdwijnen’ de dieren ogenschijnlijk van de zuidhelling, maar zijn dan juist actief in het bosje (d) dat op 15 m afstand van plek c ligt. Op de minder warme plekken (e-g) worden de volwassen dieren in het najaar nauwelijks meer actief (Turin 1983). Volgens Nickerl (1889) hebben sommige dieren in gevangenschap vijf jaar geleefd. De soort heeft een zeer uitgebreid voedselpakket dat kan bestaan uit naaktslakken, wormen, insectenlarven, uit het nest gevallen jonge vogeltjes en veel soorten insecten. Daarnaast ook fruit. Heydemann (1957) meldde dat de dieren bij het jagen op prooi een ca. drie centimeter brede strook afzoeken. Het resultaat van dit zoekgedrag is de exploitatie van ± 0,2 m2 per dag. De larve is opgenomen in de tabel van Arndt (1991).

Dispersie: brachypteer. Het is een goede loper; Scherney (1960) heeft een maximale verplaatsing gemeten van 120 m in tien dagen. Hij schijnt hoog in bomen te kunnen klimmen, waar hij op rupsen jaagt (Burmeister 1939).

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.