Overslaan en naar de inhoud gaan

Moerasschallebijter Carabus clatratus

Foto: Tim Faasen

Indeling

Carabinae [subfamilie]
Carabus [genus] (16/15)
clatratus [soort]

Nachtactief, zelden overdag waargenomen. De soort kan voor langere tijd (15-20 minuten) onder water blijven (Sturani 1962), waarbij een luchtbel onder de dekschilden wordt meegenomen. Bij het verversen van de luchtbel komt hij alleen met het voorlijf uit het water en neemt de lucht op door middel van een soort pompsysteem. Voortplanting in het voorjaar met zomerlarven en ‘verse’ dieren in het najaar. De grootste activiteit van volwassen dieren in mei-juni (Hurka 1973, Lindroth 1985) en eindigt in augustus-september (Huk 1998). Larven vanaf half mei, slechts één melding van een vers dier (26 mei) door Lindroth (1945). In Denemarken pas larven in juni-juli (Larsson 1939). Bij een kweek in Tsjecho-Slowakije duurde de totale ontwikkeling tot volwassen dier ca. 34-42 dagen (Hurka 1973). In Italië duurde het larvale stadium 30-45 dagen, terwijl de poppen zich in zeven dagen ontwikkelden (Sturani 1962). De soort kent geen larvale diapauze. Verpopping waarschijnlijk in juli en begin augustus. Klaarblijkelijk worden de ontpopte dieren niet meer actief voor de winter, die de volwassen dieren vaak in aantal achter schors van oude bomen (in molm) doorbrengen (Hurka 1973). Onder water jaagt hij, klimmend langs de waterplanten, op slakken, kreeftachtigen, insectenlarven, bloedzuigers etc. Hij is ook waargenomen bij de jacht op kikkervisjes en vretend aan dode kikkers (Lindroth 1945). In vangpotten werd met succes Limburgse kaas gebruikt (AT). De larve jaagt eveneens in het water. Het voedsel wordt evenals bij de adulten uitwendig verteerd en het betreft hier een relatief polyfage predator die echter zeer gevoelig is voor onvoldoende voedselaanbod (Huk 1998). De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: waarschijnlijk een heel goede verbreider, gezien het snelle voorkomen op een nieuw opgespoten eiland in het Eemmeer (7 exemplaren in 1968). Dit wordt nog bevestigd door het feit dat hij af en toe in grote aantallen voorkomt, bv. op het eiland Borkum (Horion 1941). De soort is vleugeldimorf, doch het voorkomen van gevleugelde dieren verschilt sterk van gebied tot gebied. In Denemarken uitsluitend ongevleugeld (Bangsholt 1983), in Fennoscandië gewoonlijk ongevleugeld, maar vooral in de populaties rond de ‘kop’ van de Botnische Golf komen gevleugelde exemplaren voor met een goed vliegvermogen (Lindroth 1945, 1985), evenals aan de Neusiedlersee (Horion 1941); het zou hier echter hoofdzakelijk vrouwtjes betreffen. Penev (LP) meldde in Europees Rusland vliegende dieren te hebben waargenomen. Blijkens vele onderzochte dieren uit de Noord-Duitse Laagvlakte, speelt vliegvermogen hier geen, of slechts een marginale rol (Huk 1998).De Nederlandse dieren zijn tot op heden nog niet onderzocht op gevleugeldheid en vliegvermogen. In België ongevleugeld (Desender 1986, 1989) maar wel met vrij grote vleugelrudimenten.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.