Overslaan en naar de inhoud gaan

Langkielgravertje Dyschirius tristis

Foto: Dick Belgers

Indeling

Scaritinae [subfamilie]
Dyschirius [genus] (15/15)
tristis [soort]

Oeversoort. Volgens Fedorenko (1996) een van de meest gewone en eurytope Dyschirius-soorten, voorkomend aan oevers van rivieren, meren, poelen, maar ook in natte graslanden en in venen. Volgens Klynstra (1954) algemener langs brak dan zoet water. Op vrij zware vochtige kleibodem, vooral aan stilstaand, maar ook aan langzaam stromend water, op open plekken tussen overigens vrij dichte vegetaties van onder andere zeggen (Carex) of zoutplanten (Lindroth 1985). Ook hier en daar op uitgesproken zoute bodem (Burmeister 1939).

Vangpotten. Groep: H2 (33 series, 743 individuen). De hoogste presenties en dichtheden in het rietland [27-28]. De presentie in enkele duinterreinen heeft o.a. betrekking op infiltratiekanalen in waterwingebieden. Eurytopie: 3 (PRES = 0,33 en SIM = 0,26). Bodem: zandige klei. Vocht: geen voorkeur. Begeleiders: Pterostichus strenuus 81,8% (4,3%), Loricera pilicornis 69,7% (3,3%).

 

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.