Overslaan en naar de inhoud gaan

Zandgravertje Dyschirius thoracicus

Foto: Dick Belgers

Indeling

Scaritinae [subfamilie]
Dyschirius [genus] (15/15)
thoracicus [soort]

Eén van de meest eurytope Dyschirius-soorten. Bij voorkeur op open of half beschaduwde, vochtige, fijn-zandige plekken langs oevers en aan de kust (Lindroth 1974, 1985). Volgens Fedorenko (1996) op bodems met een lichte bijmenging van leem, vaak in grote aantallen samen met D. obscurus, D. neresheimeri en D. impunctipennis. Zowel aan stilstaand als langzaam stromend water en zowel langs rivieren als kleine plasjes, maar zelden op plaatsen die in de zomer geheel uitdrogen. Volgens Balkenohl (1988) bevinden de dieren zich in kolonies tot vijftig exemplaren, bij snel stromend water tot op ongeveer 2 m afstand van het water, maar bij stilstaand water direct aan de waterrand in het zand. In mindere mate ook op vrij grof zand of op zand met een bijmenging van klei. Aan de kust vaak in gezelschap van D. obscurus en Bembidion pallidipenne. In stuifzanden ook op vochtige plekken rond ondergestoven planten (Burmeister 1939).

Vangpotten. Groep: H4 (129 series, 23.405 individuen). De vangsten komen van stuifzanden en duinen [6-10], maar de hoogste dichtheden in jonge dynamische (drooggevallen) terreinen en oevers [28,30-33]. Eurytopie: 5 (PRES = 0,45 en SIM = 0,6). Bodem en Vocht: geen voorkeur. Begeleiders: uit vangpotten geen combinatie die aan de voorwaarden voldoet.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.