Overslaan en naar de inhoud gaan

Zandgravertje Dyschirius thoracicus

Foto: Dick Belgers

Indeling

Scaritinae [subfamilie]
Dyschirius [genus] (15/15)
thoracicus [soort]

Dagactief, de kevers verlaten de bodem op warme namiddagen en avonden (Balkenohl 1988, Burmeister 1939). Zoals bij de meeste Dyschirius-soorten valt de activiteitstop in juni. Voortplanting in het voorjaar en de zomer. De larven ontwikkelen zich tijdens de zomer en verpoppen in juli-augustus. ‘Verse’ dieren zijn te vinden vanaf september. Overwintering als imago. Aan de kust vooral in kolonies van Bledius fergussoni (= arenarius), in het binnenland langs rivieren, samen met B. talpa of andere Bledius-soorten (Lindroth 1985). Volgens Balkenohl (1988) worden in de literatuur als prooidieren vijftien Bledius- en drie Heterocerus-soorten genoemd. De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: de soort wordt in de literatuur vaak als macropteer aangeduid, maar de metingen van Desender (1989a) duidden over het algemeen op zeer gereduceerde vleugels. Ook de vliegspieren waren bij de Belgische exemplaren niet ontwikkeld. Er zijn echter vliegwaarnemingen uit de literatuur bekend (Lindroth 1945). Hij werd al kort na het droogvallen in 1968 in het hartje van Zuidelijk Flevoland gevangen. Mogelijk is de kwaliteit van vleugels en vliegspieren van noordelijke populaties beter dan bij ons. Evenals D. globosus weet deze soort zich, ondanks het ontbreken van een goed vliegvermogen, waarschijnlijk door een grote oecologische amplitude, zeer goed te handhaven.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.