Halofiel, maar waarschijnlijk niet halobiont (Lindroth 1974, 1985), hoewel zeer talrijk aan de kust op schorren in mozaïekachtige vegetaties van zeekraal (Salicornia), zoutmelde (Atriplex portulacoides) en andere Atriplex-soorten, slechts zelden aan zoet water, maar binnenlandse waarnemingen komen wel voor (o.a. Luff 1998). In estuaria ook aan brak water, soms op zandige modder aan oevers van stilstaand water bij zoute meren (Burmeister 1939). Een echte laaglandsoort, vaak in gezelschap van Bembidion normannum, Dyschirius salinus en Pogonus chalceus (Lindroth 1974, 1985).
Vangpotten. Groep: H4 (151 series, 12.934 individuen). Het vangstenspectrum is beperkt tot rietlanden, jonge (vochtige) terreinen en oevers [27-28,.30-33]. Bij ons vrij veel vangsten van niet-zoute plaatsen, vooral uit de nieuwe polders, waar hij al vroeg na de drooglegging werd waargenomen. Eurytopie: 5 (PRES = 0,33 en SIM = 0,74). Bodem: lemig zand. Vocht: 4. Begeleiders, alle wederzijds > 50%: Dicheirotrichus gustavii 72,8% (78,6%), Dyschirius salinus 63,6% (78,6%), Bembidion aeneum 62,3% (67,1%), Pogonus chalceus 57,0% (87,8%) en Amara convexiuscula 53,0% (56,3%).
Bron
Auteur(s)
Turin, H.
Publicatie
- Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.