Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone graanloper Zabrus tenebrioides

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Zabrus [genus] (1/1)

Nachtactief, maar soms op zwoele, bewolkte dagen ook overdag (Burmeister 1939). Burmeister gaf een uitgebreid overzicht van de biologie van deze bijzondere soort. Voortplanting in de nazomer en de herfst, vanaf half juli tot begin september. De copulatie vindt ’s nachts op de aren plaats. De eieren worden na een diapauze pas laat in het jaar in groepjes dicht aan de oppervlakte in de bodem gelegd en soms zelfs na de overwintering in het voorjaar. Doorgaans overwintert de volgroeide larve (Larsson 1939), maar ook een deel van de jonge en oude adulten. In het voorjaar kunnen dan ook larven van verschillende stadia door elkaar worden aangetroffen, de totale ontwikkelingstijd duurt ca. 9-11 maanden. De larven zitten overdag in loodrechte gangen van ca. 20-40 cm diep en ongeveer 0,3-0,5 cm diameter. Burmeister (1939) beschreef de typische vraatbeelden van de larven bij de ingang van deze gangen. Voor de verpopping (meestal in mei) wordt de gang door de volwassen larve op 15-20 m diepte verbreed tot een ovale poppenwieg, waarin de pop ca 3-6 weken rust. De ‘verse’ dieren komen vanaf eind juni tot begin juli te voorschijn, vóór 20 juni worden ze slechts zeer zelden waargenomen, maar het uitkomen in juli kan massaal en vrijwel gelijktijdig plaatsvinden (Larsson 1939). De volwassen jonge dieren klimmen ’s avonds en ’s nachts in graanstengels en vreten vooral de melkrijpe zaden, waarbij ze zich met de middelste en achterpoten goed aan de halm vastklampen. Volgens Burmeister heeft wind dan ook weinig vat op de dieren, maar deze laten zich bij de geringste onnatuurlijke verstoring onmiddellijk vallen. Ze gebruiken hun voorpoten om de aar open te buigen om zo met hun kaken de zaden eruit te halen. Bij een zeer droge en hete nazomerperiode, graven de dieren zich tot 30 cm diep in de bodem in en komen dan pas bij koeler weer later in de herfst tevoorschijn. Vooral in droge zomers ontstaat de grootste schade, dan met name aan de jonge wintergranen, waar ook de larven zich aan de scheuten tegoed doen. Ook waargenomen op grassen, zoals zachte dravik (Bromus hordeaceus). Hij schijnt naast plantaardig ook dierlijk voedsel te eten (Burmeister 1939, Lindroth 1986), al wordt dit door weinig auteurs bevestigd (Marggi 1992). Op hun beurt dient Z. tenebrioides, vooral wanneer de soort in bepaalde jaren zeer talrijk is, evenals vele andere Zabrus-soorten in Zuid-Europa, als zeer geliefd voedsel voor diverse vogelsoorten en kleine zoogdieren. De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: macropteer. Vliegwaarnemingen zijn bekend, vooral van windstille, warme dagen, maar hij schijnt over het algemeen slechts korte afstanden te vliegen en infiltreert in gunstige zomers eerst de randen van akkers (Burmeister 1939, Lindroth 1945). De nieuwe Nederlandse vangsten buiten Zuid-Limburg (zie boven) doen echter vermoeden dat de soort over een vrij goed dispersievermogen beschikt.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.