Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone drietandglimmer Amara plebeja

Foto: Tim Faasen

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Amara [genus] (37/36)
plebeja [soort]

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Amara [genus] (37/36)
plebeja [soort]

Dagactief. De biologie is uitgebreid onderzocht door Van Huizen (1977). Voortplanting in de zomer in grasland, voor­afgegaan door een activiteitsperiode in het bos. ‘Verse’ die­ren zijn gevonden in augustus-september. In het najaar mi­greren deze en een deel van de oude dieren (vliegend) naar bossen, waar ze overwinteren op bemoste boomstammen en in graspollen (zie onder). In het voorjaar ligt voor de bossen de top van de door vangpotten geregistreerde activiteit in mei, hetgeen correspondeert met een piek in de vliegactivi­teit (zie onder). De reproductieactiviteit valt, in graslanden, in juni-juli (Van Huizen 1977). Veelvuldig klimmend waargenomen in de voedselplanten, zoals grassen van de genera Alopecurus, Deschampsia, Festuca en Poa (Lindroth 1986). De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: macropteer. De soort kent een periodieke opbouw en afbraak van vliegspieren in samenhang met reproductie en migratie van zomer- naar winterkwartier, een verschijnsel dat bij populatiebiologen bekend staat als het ‘oogenesis flight syndrom’ (Van Huizen 1977). Er zijn veel vliegwaarnemingen bekend, ook indirecte, zoals uit Finland waar de soort in aantal aan de kust in aanspoelsel werd gevonden (Palmén 1944). Ook uit Drenthe komen talrijke vliegwaarnemingen die zowel oude als jonge dieren en beide seksen betreffen, en die we hier per halve maand geven: april 15/111, mei 1.171/1.002, juni 240/131, juli 73/189, augustus 199/632, september 265/141, oktober 84/2 (TVH). We kunnen hieruit zien dat de soort zowel in het voorjaar als in het najaar een top in de vliegactiviteit vertoont. De ‘verse’ dieren bouwen in korte tijd, in de periode augustus-oktober, de vliegspieren op en vliegen vervolgens naar bossen, alwaar ze de in de vliegspieren aanwezige voedingsstoffen gebruiken om de winter door te komen. Het gaat hier om een tijdelijke vliegspierautolyse, want in het voorjaar worden de spieren weer opgebouwd om naar het reproductiegebied (grasland) te vliegen, waar vervolgens wederom vliegspierautolyse optreedt ten gunste van de reproductie. Bij de oude dieren kan zich dit opbouwen van de vliegspieren nog een derde keer voordoen. Als de dieren tijdens de voorjaarsmigratie niet in een gunstig reproductiegebied belanden, treedt niettemin vliegspierreductie op en blijven ze dat jaar zonder reproductief succes. Het is goed mogelijk dat in het najaar min of meer actief naar het bos geëmigreerd wordt, door oriëntatie op bossilhouetten op grotere afstand, maar het is zeer waarschijnlijk dat in het voorjaar een veel meer gespreide migratie naar open terreintypen plaatsvindt. In deze periode kan naast migratie ook echte dispersie optreden, waarbij de wind waarschijnlijk geen onbelangrijke factor is (Van Huizen 1977). Eén jaar na het droogvallen van Zuidelijk Flevoland werd hij op twee plaatsen in vangramen aangetroffen (Haeck 1971). Voor het vliegen is een luchttemperatuur van 17°c een belangrijke grenswaarde.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.