Nachtactief, overdag achter schors. Voortplanting in het voorjaar en de zomer (Luff 1998); overwintering als imago, soms in grote aantallen achter schors of onder losliggend schorsmateriaal aan de voet van bomen, niet zelden samen met andere Dromius-soorten (Marggi 1992). Burmeister (1939) gaf een zeer vroege voortplantingtijd aan, namelijk vanaf februari, waarbij de larvale ontwikkeling op koele plekken plaatsvindt in maart en april; de poprust zou dan in april-mei plaatsvinden. Adulten kunnen worden aangetroffen gedurende het gehele jaar. Zowel de larven als de adulten jagen op kleine arthropoden, o.a. de larven van snuitkevers (vergelijk Jeannel 1942). De larve is opgenomen in de tabel van Luff (1993).
Dispersie: macropteer. Volgens de metingen van Desender (1989a) heeft hij sterk gereduceerde vleugels (60-70%) en in maar weinig gevallen volledig ontwikkelde vliegspieren. Vliegwaarnemingen zijn wel bekend, o.a. uit Drenthe: juli 1 (TVH). Burmeister (1937) meldde ook vangsten op licht.
Bron
Auteur(s)
Turin, H.
Publicatie
- Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.