Overslaan en naar de inhoud gaan

Bronzen boszwartschild Pterostichus oblongopunctatus

Foto: Dick Belgers

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Pterostichus [genus] (19/18)

Beneden ongeveer 15°c voornamelijk nachtactief, daarboven ook dagactief (Brunsting 1983). Er werden overigens verschillende voorkeurstemperaturen voor mannetjes (10-22°c) en vrouwtjes (20-27°c) vastgesteld (Paarmann 1966). Voortplanting in het voorjaar met een maximum in mei-juni. Het vrouwtje legt gemiddeld slechts de helft van het aantal eieren (50-130) dat P. quadrifoveolatus legt. De ontwikkeling vindt plaats in het late voorjaar en de zomer, waarbij vooral de temperatuur grote invloed heeft op het verloop van het derde larvale stadium (Paarmann 1966). Het optimum is hier ca. 22°c. De poprust aan het begin van de herfst, duurt ca. 10 dagen (Burmeister 1939). De ‘verse’ dieren verschijnen vanaf augustus. Volgens Brunsting (1983) gaat ca. 40-50% van de adulten die zich in het voorjaar hebben voortgeplant al in juni, vrijwel direct na de reproductie periode, in zomerdiapauze, met daaraan aansluitende overwintering. Na de overwintering neemt ca. 32% van deze oude dieren voor de tweede keer deel aan de voortplanting. Bijgevolg is een aanzienlijk deel van een populatie, nl. ca. 40%, meer dan één jaar oud (Den Boer 1977, Brunsting 1983), hetgeen bij de vrouwtjes goed kan worden vastgesteld aan de corpora lutea (Van Dijk 1979, Van Heerdt et al. 1976). Brunsting (1983) vond dat kannibalisme bij de larven een grote rol kan spelen bij het stabiliseren van het aantal individuen van een populatie. De larven zouden in staat zijn elkaar al bij zeer lage dichtheden (8/m2) in het veld te vinden. De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993). De eieren en larven zijn wat groter dan die van P. quadrifoveolatus.

Dispersie: macropteer. Zowel Brunsting (1983) als Paarmann (1966) namen aan dat de vleugels in de Nederlandse en Duitse populaties te klein zijn om te vliegen. De enige vliegwaarnemingen komen uit raamvallen in Drenthe: mei 1, juni 3 (TVH). Volgens Lindroth (1945) is de soort wellicht tot vliegen is staat, gezien twee vondsten in aanspoelsel, maar experimenten om de dieren tot vliegen te dwingen mislukten alle. Desender (1989a) vond in België steeds sterk gereduceerde vleugellengten, tot 50-60% van het optimum, slechts enkele van de 500 onderzochte dieren bleken vliegspieren te bezitten. Niettemin werd de aanwezigheid van de soort in Zuidelijk Flevoland snel na de drooglegging vastgesteld (Haeck 1971). Volgens Brunsting (1983) vertoont de soort een minimum aan loopactiviteit, met een effectieve verplaatsing van maximaal 2 m per dag en gemiddeld slechts ca. 20 m per seizoen. Laat in het seizoen heeft hij zelfs hogere temperaturen nodig om eenzelfde activiteit te kunnen ontwikkelen. Van Schaick-Zillesen & Brunsting (1984) vonden een relatief goede vliegspierontwikkeling als reactie op voedselgebrek tijdens het larvale stadium. Dit zou een niet-genetisch bepaalde aanpassing zijn aan een verslechterende biotoop, die geïnduceerd wordt door de milieuomstandigheden. Vergelijk dit met Nebria brevicollis, waar juist de grotere en beter gevoede larven zich tot gevleugelde individuen ontwikkelen. Bij een onderzoek in houtwallen en heggen in Drenthe, vonden Aukema & Brussaard (1976) dat mannetjes van P. oblongopunctatus meer dispergeren dan de vrouwtjes.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.