Overslaan en naar de inhoud gaan

Moerasboszwartschild Pterostichus nigrita

Foto: Dick Belgers

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Pterostichus [genus] (19/18)
nigrita [soort]

Nachtactief, maar volgens Burmeister (1939) ook overdag. Voortplanting in het voorjaar. De eieren worden ondiep in de aarde of onder stenen gelegd, ca. 20 bij elkaar. De embryonale ontwikkeling duurt ca. 2 weken, de larve ontwikkelt zich van mei-juni tot augustus in de bodem (Burmeister 1939). Na een poprust van 1-2 weken in een ondergrondse holte, komen in de herfst de jonge dieren tevoorschijn. Het volwassen dier overwintert meestal in bossen of hoger gelegen, beschutte gebieden op enige afstand van zijn zomerkwartier (Den Boer 1965). De door Ferenz (1973) gevonden verschillen in ontwikkelingstijd van de larven en kouderesi-stentie van twee populaties uit Lapland en Midden-Europa, berusten waarschijnlijk uitsluitend op de verschillen in biologische eigenschappen van de twee soorten. De larven vertonen kannibalisme, terwijl bij concurrentieproeven de larve van P. nigrita verreweg superieur bleek te zijn ten opzichte van de larve van Limodromus assimilis, bij 40 experimenten was hij de enige overlevende (Thiele 1977). Het is een uitsluitend carnivore soort die alleen levende prooien accepteert, vooral insectenlarven (Ferenz 1973). Het voeren met vlees veroorzaakte een hoge mortaliteit, die nog hoger was na het voeren met regenwormen. De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: polymorf met vliegwaarnemingen, o.a. uit Drenthe: april 5, mei 4, september 1 en oktober 2 (TVH). Volgens Koch (1984, 1986) zou P. nigrita macropteer zijn en kunnen vliegen, terwijl P. rhaeticus gereduceerde vleugels zou hebben, en niet tot vliegen in staat. Desender (1989a) vond in vier van vijf populaties (nat grasland, rietmoeras, oever en nat bos) een bijna continue reeks van relatieve vleugellengten, waarbij in alle gevallen ook dieren met volledig ontwikkelde vliegspieren. In een nat grasland, dat niettemin ’s winters onderstroomde, werden bijna uitsluitend dieren met gereduceerde vleugels gevangen en slechts enkele exemplaren met volledig ontwikkelde vliegspieren. De dieren migreren hier lopend naar het winterkwartier. Desender scheidde destijds nog niet beide soorten, waardoor nog niet alle vragen zijn opgelost.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.