Overslaan en naar de inhoud gaan

Groene pronkloper Lebia chlorocephala

Foto: Dick Belgers

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Lebia [genus] (3/3)

Mesofiel, minder thermofiel dan de twee andere Lebia-soorten, al wordt hij vaak genoemd van xerotherme terreinen (o.a. Barndt et al. 1991). Zowel op matig vochtige als op vrij droge bodem, meestal op leem (Lindroth 1974, 1986). Over het algemeen in onbemeste open terrein met een grazige vegetatie met o.a. sint-janskruid (Hypericum perforatum), zoals graslanden en wegbermen; soms ook op open vlakten in bossen. Aangetroffen in het gezelschap van o.a. Galeruca-soorten en Chrysolina varians (bladkevers, Chrysomelidae, zie onder) (Burmeister 1939, Lindroth 1954b, Assmann & Starke 1990). Volgens Marggi (1992) in Zwitserland vooral gevonden in het heuvelland en het montane gebied, tot subalpien, van 300 tot maximaal 1900 m, in de lagere delen met name aan bosranden en op subalpiene hoogte in grasheiden.

Vangpotten. Groep: D1 (4 series, 4 individuen). De vangsten komen alle van kalkgraslanden [25]. Hij is echter niet gebonden aan kalkbodem. Bij een onderzoek naar het voorkomen van loopkevers in plaggen uit grasbermen in de omgeving van Renkum (FT86) werden eind augustus enkele exemplaren ingegraven op humusrijke, zandige bodem aangetroffen. Eurytopie, Bodem, Vocht en Begeleiders: onvoldoende gegevens.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.