Overslaan en naar de inhoud gaan

Groene pronkloper Lebia chlorocephala

Foto: Dick Belgers

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Lebia [genus] (3/3)

Overdag actief waargenomen, maar ook ingegraven in de bodem gevonden (HT). Hij schijnt voornamelijk nachtactief te zijn. ’s Avonds klimt hij in de vegetatie of tegen de stammen van bomen. Voortplanting in het voorjaar met een top in juni. Volgens Luff (1998) vindt de ontwikkeling zo snel plaats, dat adulten gedurende het gehele jaar kunnen worden aangetroffen. Overwintering als imago in graspollen of aan de voet van bomen (Marggi 1992). Lebia chlorocephala is een ectoparasiet van de poppen en larven van bladkevers; de L1a larve dringt binnen in de popholte en predeert de pop (Lindroth 1954b). De larve kent slechts twee echte stadia. Na vervelling van de L1a, maakt L1b een enorme groei door van ca. 3 naar 11 mm. De L2 eet vervolgens niet meer en is tevens het laatste stadium. Lindroth (1945, 1986) noemde als gastheer de soort Chrysolina varians, die Hypericum als voedselplant heeft, en Marggi (1992) noemde Sermylassa halensis, met Galium-soorten als voedselplant. De larve is beschreven door Lindroth (1954b) en opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: macropteer (polymorf). De metingen van Desender (1989a) laten reductie van de vleugels zien met een grote spreiding, op basis waarvan Desender liever van een polymorfe soort spreekt. Er werden bij het Belgische materiaal geen exemplaren gevonden met volledig ontwikkelde vliegspieren. Vliegwaarnemingen zijn niet bekend. Lindroth beschreef een waarneming van een dier dat (overdag in de zon) klaarblijkelijk vliegklaar was en de vleugels spreidde, maar niet wegvloog. Dit duidt wel op het bezit van vliegspieren.

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.