Overslaan en naar de inhoud gaan

Heidekielspriet Poecilus lepidus

Foto: Dick Belgers

Indeling

Harpalinae [subfamilie]
Poecilus [genus] (5/5)
lepidus [soort]

Dagactief. In de literatuur wordt over het algemeen opgegeven dat het hier om een voorjaarssoort gaat met ‘verse’ dieren in de herfst (Den Boer 1977, Lindroth 1945). De periodiciteit van deze soort is echter uiterst flexibel en complex naar gelang klimatologische en geografische omstandigheden, waarbij ook naast elkaar de activiteit van de verschillende generaties enigszins verschoven kan liggen (Paarmann 1990, Schjøtz-Christensen 1965). Voortplanting kan plaatsvinden in de periode van mei tot augustus. De larven van de late zomervoortplanters overwinteren en de jonge dieren, die vervolgens in het voorjaar verschijnen, gaan na de reproductie voor een groot deel in de herfst nogmaals in winterkwartier. Daarna nemen ze in het volgend voorjaar voor de tweede keer aan de reproductie deel. De generatie die hieruit ontstaat, ontwikkelt zich in de zomer (Lindroth 1986). In noordelijke en montane gebieden met korte zomers, wordt de soort als het ware larvale overwintering opgedrongen en zien we bijna uitsluitend de variant die we vroeger typische herfstvoortplanters (met larvale overwintering) zouden noemen. In zuidelijke en Atlantische streken ligt de nadruk op zomer- en/of najaarsvoortplanting doordat de eieren en larven zich niet kunnen ontwikkelen in de droge hete zomer (o.a. Luff 1998). In Oost-Europa en Siberië staat juist de strenge winter de larvale ontwikkeling in de weg en is de soort aangewezen op voorjaarsvoortplanting. In onze streken en met name in Midden-Europa, waar volgens Paarmann (1990) ca. 50% van de larven de winteromstandigheden kan overleven, zien we het boven beschreven ingewikkelde patroon, waarbij van jaar tot jaar (en van plek tot plek) het succes van de ene variant groter kan zijn dan die van de andere. Een uitsluitend carnivore soort, die mieren, rupsen en andere insecten eet (Skuhravy 1959). De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: dimorf. Hij heeft een duidelijk gescheiden brachyptere en macroptere vorm (Desender 1989a). In België werden 16 gevleugelde exemplaren op 1365 individuen gevonden (Desender 1986), in Denemarken was dit 2 gevleugelde op 51 (Bangsholt 1983). De vleugels van de macroptere vorm zijn echter niet optimaal ontwikkeld en er werden geen volledig ontwikkelde vliegspieren aangetroffen. Vliegwaarnemingen zijn niet bekend. Bij een onderzoek naar de ‘geleidingsfunctie’ van bermen langs autosnelwegen, bleken de rijbanen van de snelweg een vrijwel absolute barrière voor de soort te vormen (Vermeulen 1993, 1994). Bij een merk-terugvang proef in een open vegetatie met buntgras, bleek de gemiddelde effectieve verplaatsing van de lopende dieren ca 1-3 m per dag te zijn. Een ruim aantal (ca. 20%) van de gemerkte dieren bleek een afstanden van 75-100 m te hebben afgelegd. Uit een verbreidingsmodel werd afgeleid dat aan het einde van één activiteitsseizoen 5% van de dieren zich op een afstand van meer dan 150 m (voor de kort actieve mannetjes) en meer dan 350 m (voor de lang actieve vrouwtjes) van hun uitgangspositie kunnen bevinden (Jansen 1993). 

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.