Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone kortnek Nebria brevicollis

Foto: Dick Belgers

Indeling

Carabinae [subfamilie]
Nebria [genus] (4/3)

Biotopen

Het betreft hier een van de meest eurytope en cultuurtolerante soorten die we kennen (Horion 1941). Hij ontbreekt alleen in zeer open, zeer droge en in te hoog gelegen terreinen. In de vroegere literatuur staat hij nogal eens vermeld als een typische bossoort (o.a. Lindroth 1945). Hij is inderdaad in zekere zin als eurytope bossoort te typeren, maar bij voldoende bodemvochtigheid en beschaduwing ook in allerhande open terreintypen (Turin et al. 1991). Bij een onderzoek in Zuid-Limburg (Alders & Turin 1981) werden vroeg in het jaar (maart-april) al volwassen dieren in de bossen aangetroffen, terwijl later de grote aantallen op de graslanden met een dichte kruidenvegetatie te vinden waren. Ook in de IJsselmeerpolders meermalen met duizenden in graslanden en wegbermen om, na het maaien, van de ene op de andere week praktisch in het niets te zijn verdwenen (HT). N. brevicollis is vanwege zijn eurytope karakter en talrijke voorkomen een belangrijke begeleider van veel loopkeversoorten uit bossen en vochtig-beschaduwde terreintypen (zie tabel 9, 10). Het is een abundante laaglandsoort, maar in Midden-Europa in bergdalen ook tot boven 1000 m, zelden tot subalpien, incidenteel tot 1500 m (Burmeister 1939, Marggi 1992). Volgens Thiele (1977) is hij lichtschuw en oriënteert hij zich ’s nachts in het veld vooral op de lichtintensiteit (Thiele & Lehmann 1967). De vochtvoorkeur ligt gemiddeld op ca 70% en de voorkeurstemperatuur op 19,4-22,2°C (Thiele 1967). Het eurytope karakter komt ook in de literatuur over het omliggend gebied naar voren (Lindroth 1974, 1985, Luff et al. 1989, 1992, Marggi 1992). Waarom deze soort in tegenstelling tot de meeste Nebria-soorten niet op grotere hoogte voorkomt, is vooralsnog een raadsel, vooral omdat de larven koudepreferent blijken te zijn (zie onder).

Vangpotten. Groep: EU(E) (665 series, 30.835 individuen). Behalve in het hoogveen [1] in alle terreintypen. De laagste dichtheden in de meest open terreintypen, zoals de duinen [7-9] en open oevers [31-33]. Eurytopie: 10 (PRES = 0,97 en SIM = 0,94). Bodem en Vocht: geen voorkeur. Begeleider: wederzijds >50%: Loricera pilicornis 56,4% (54,9%).

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.