Overslaan en naar de inhoud gaan

Gewone kortnek Nebria brevicollis

Foto: Dick Belgers

Indeling

Carabinae [subfamilie]
Nebria [genus] (4/3)

Levenswijze

Nachtactief, vooral gedurende het eerste deel van de nacht (Vlijm 1960). Het is een echte aggregatiesoort, d.w.z. een soort waarvan de individuen vaak in grote groepen bij elkaar worden gevonden en elkaar schijnen op te zoeken (Thiele 1977). Veel over de biologie van de soort is duidelijk geworden uit onderzoek dat in Engeland werd verricht (Greenslade 1964b, Penney 1966, 1969, Luff 1976) en het onderzoek van Jørum (1976) in een Deens beukenbos. De voortplanting vindt plaats in de vroege herfst en het overgrote deel van de kevers gaat daarna dood. De winter wordt vrijwel uitsluitend als larve in het derde stadium doorgebracht waarna de verpopping plaatsvindt in april-mei. De larve van N. brevicollis blijkt zich optimaal te ontwikkelen onder vrij koele omstandigheden en wijkt daarmee klaarblijkelijk niet af van de vele Nebria-soorten die vaak onder arctische of alpiene condities leven (Nelemans 1979). Larven van het eerste stadium blijven (ook overdag) actief vanaf half oktober tot in januari. Na enkele weken vindt de vervelling naar het tweede stadium plaats. De top van het tweede stadium ligt in december-januari. Derde-stadiumlarven komen voor van november-april met een top in februari. Geleidelijk worden de larven minder actief en gaan in holletjes vlak onder de oppervlakte in het voorpopstadium. De verpopping vindt plaats in april-mei in 3-6 cm diepe, door de larve gegraven, gangetjes die schuin de bodem inlopen (Burmeister 1939). De duur van het popstadium is afhankelijk van de temperatuur. De ‘verse’ kevers komen dan binnen een paar weken in mei, begin juni te voorschijn (Zie Ook: Larsson 1939, Nelemans 1989). Burmeister (1939) gaf hierover wat afwijkende informatie en zei dat de verpopping plaatsvond vanaf eind februari, met ‘verse’ kevers na 20-30 dagen, vanaf maart-april (zie verder onder). De jonge adulten zijn gedurende een korte periode zeer actief, maar verdwijnen dan weer van het toneel en gaan de zogenoemde zomerdiapauze in, in dit geval een obligate door daglengte gestuurde parapauze, die wordt beëindigd door een overgang naar korte daglengte. Deze duurt volgens Penney (1966) 3-3,5 maand tot half augustus, maar er is slechts een korte periode van half juli tot half augustus, waarin praktisch geen volwassen dieren worden waargenomen (o.a. Jørum 1976). Penney (1966) merkt op dat een kleine minderheid van hongerige dieren actief blijft. De eerste piek in het jaar verklaart dus de activiteit van de ‘verse’ dieren, en slechts voor een zeer klein deel die van volwassen kevers die overwinterd hebben (Nelemans 1979). De voortplantingspiek start in de tweede helft van augustus of begin september, met een top ca. eind september, terwijl ca. begin november nog maar weinig dieren actief zijn (Jørum 1976). Vanaf begin december tot begin april worden nauwelijks actieve adulten aangetroffen. Volgens Penney (1966) bestaat het voedselpakket uit larven van vliegen en muggen (38%), springstaarten (32%) en mijten (23%).

De larve is opgenomen in de tabellen van Arndt (1991) en Luff (1993).

Dispersie: N. brevicollis is een macroptere soort waarvan een aantal vliegwaarnemingen bekend is (Nelemans 1983). Vliegwaarnemingen (TVH): mei 1, juni 2, september 2 en oktober 1. Nelemans (1989) heeft ook aandacht besteed aan het vliegvermogen. Uit de experimenten bleek dat alleen onder zeer gunstige omstandigheden de kevers vliegspieren ontwikkelden. Onder natuurlijke omstandigheden bleef het aantal kevers met vliegspieren relatief laag en Desender (1989a) veronderstelde seizoensgebonden vliegspierontwikkeling, omdat bij vrouwtjes met rijpe eieren nooit vliegspieren werden aangetroffen. Deze theorie wordt ondersteund door een eigen waarneming van een exemplaar dat wegvloog vanaf een grashalm in Zuidelijk Flevoland, overdag in volle zonneschijn in mei 1990, overigens een nogal uitzonderlijke waarneming voor een nachtactieve en schaduwminnende soort. Vliegexperimenten toonden aan dat, ook bij kevers met volledig ontwikkelde vliegspieren, spontaan wegvliegen een zeldzaam verschijnsel is. Het zijn verder uitstekende lopers en een groot deel van de dispersie zal door lopende dieren geschieden. In Zuidelijk Flevoland in 1968, in het jaar van droogvallen, werden kleine aantallen midden in de polder gevangen; het is daar nog steeds een dominante soort in akkerranden (Siepel & Remmelzwaal 1996).

Bron

Auteur(s)

Turin, H.

Publicatie

  • Turin, H. 2000. De Nederlandse loopkevers, verspreiding en oecologie (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Fauna 3: 1-666. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.