Eén generatie. Nestelt in holle stengels en in dood hout met natuurlijke of kunstmatige gaten. Vaak aangetroffen in oude gangen van keverlarven in weipalen of in rieten daken. Alfken (1892) en Van Lith (1957a) beschrijven de nestbouw in respectievelijk rietstengels en kunstnesten. Een rietstengel kan twee tot acht broedcellen van gemiddeld 12 mm lengte bevatten. De lengte van de broedcellen is gecorreleerd met de doorsnede van de nestgang en met de sekse van de dieren. Hoe kleiner de doorsnede, hoe langer de broedcellen. De tussenwanden zijn 0,5-1,5 mm dik en blijven enigzins elastisch, waarschijnlijk door toevoeging van klierstoffen en nectar. Als genoeg pollen, soms afgewisseld met nectar, is binnengedragen wordt dit nogmaals met nectar bevochtigd en vervolgens wordt een ei afgezet. In de meeste nesten zit tussen de eindprop en de laatst gebouwde broedcel een lege ruimte (atrium) van 4-4,5 mm. Deze wordt soms gevolgd door een tweede atrium van gemiddeld 10,5 mm. Ook elders in de nestgang kunnen lege cellen tussengevoegd worden: een karakteristiek kenmerk van de nestbouwwijze van deze soort. De nestgang wordt afgesloten met een dikke zandprop (2-7 mm) waarin steentjes worden gemetseld. Een vrouwtje bouwt waarschijnlijk meer dan één nest. Het ei is doorschijnend witachtig van kleur, cylindrisch en weinig gekromd. Het wordt in het midden van de pollenvoorraad gelegd en steekt met de voorkant in de open ruimte tussen pollen en broedcelwand. De eieren zijn relatief groot: 2 mm lang, 1 mm breed. De incubatietijd van het ei is lang en duurt 5-9 dagen. De jonge larve blijft een tijd lang met het achterlijf in de voedselvoorraad gehecht en hoeft zich slechts te krommen om te eten. De ontwikkeling van de larve duurt 30 (Bonelli 1967a) tot 45 dagen (van Lith 1957a). Nadat de larven 8-10 dagen oud zijn worden de eerste excrementen uitgescheiden. De fecaliën worden vooral afgezet tegen de tussenwand van de broedcel die aan de kant van de nestingang ligt (van Lith 1957A). Dobson & Peng (1997) bestudeerden de vertering van boterbloempollen door de larve.
De volgroeide larven spinnen een grijswitte, niet doorschijnende, zijdeachtige cocon van 10-11 mm, die aan de binnenkant voorzien is van een dun, transparant bruinachtig laagje. Het spinnen van de cocon duurt 3-7 dagen. Volgens Van Lith (1957a) overwintert C. florisomne als prepop of als pop binnen haar cocon. Hij vond uitgekleurde (zwarte) poppen al op 26 september, maar vermoedde tevens dat sommige individuen nog een tweede winter als volgroeide larve of pop doorbrengen. Vardy (1989) concludeerde (uit een onderzoekje aan zes nesten) dat sommige volgroeide larven niet direct maar pas een jaar later verpoppen, daarna verkleuren en ten slotte uitvliegen. Sommige bijen blijven dus een extra winter 'overliggen'. Westrich (1989b) vermeldt overwintering als niet uitgekleurde (witte) pop of als uitgekleurde (zwarte) pop, maar rept niet over het overliggen van poppen.
Oligolectisch, gespecialiseerd op boterbloemen. Zeer waarschijnlijk betreffen waarnemingen van vrouwtjes op ooiervaarsbek, paardenbloem en salie nectarbezoeken. Stuifmeel wordt verzameld door het op en neer slaan van de buikschuier tegen de helmknoppen van boterboemen. Kapyla (1978) bestudeerde de vliegafstanden en vond dat de vrouwtjes regelmatig tot 150 m van hun nesten foerageren, de mannetjes tot 60 m. Mannetjes slapen soms in boterbloemen. Als broedparasieten zijn bekend de gewone knotswesp Sapyga clavicornis (van Lith 1957a, Münster-Swendsen & Calabuig 2000) en de goudwespen Chrysis ignita en Trichrysis cyanea (Stöckhert 1933). Van Lith (1957b) beschrijft het leegzuigen van de jonge larven door een mijt van het genus Chaetodactylus. Door Marechal (1933) worden de bijenwolf Trichodes alvearius (een kever), de sluipwesp Ephialtes carbonarius en de bronswespen Eurytoma nodularis en Melittobia acasta als parasieten gemeld.
Bron
Auteur(s)
Peeters, Th.M.J.
Publicatie
- Peeters, T.M.J., H. Nieuwenhuijsen, J. Smit, F. van der Meer, I.P. Raemakers, W.R.B. Heitmans, K. van Achterberg, M. Kwak, A.J. Loonstra, J. de Rond, M. Roos & M. Reemer 2012. De Nederlandse bijen (Hymenoptera: Apidae s.l.). Natuur van Nederland Naturalis Biodiversity Center & EIS Kenniscentrum Insecten en andere ongwervelden, Leiden. [link]