Overslaan en naar de inhoud gaan

Grote wolbij Anthidium manicatum

Foto: Martien van den Heuvel

Indeling

Megachilinae [subfamilie]
Anthidium [genus] (4/3)
manicatum [soort]

Eén generatie. Tijdens warme, lange zomers vliegt soms een partiële tweede generatie, die in onze omgeving waarschijnlijk echter geen broed meer voortbrengt (Westrich 1989b). Volgens enkele auteurs (onder andere Westrich 1989b) verschijnen de vrouwtjes voor de mannetjes, maar in andere onderzoeken blijkt dat maar zelden het geval (Wirtz et al. 1992). Omdat vrouwtjes tot het eind van de vliegperiode blijven paren is er geen of weinig selectiedruk op de mannetjes om eerder te vliegen. Beide seksen vliegen gemiddeld tachtig dagen. Overwintert als prepop in de cocon.

Bij mannetjes zijn twee voortplantingstactieken te onderscheiden: 1 grote mannetjes die een territorium bewaken en daarbinnen copuleren; 2 kleine mannetjes die tussen territoria zwerven en paren waar zij de kans krijgen. De territoria zijn slechts 0,1-1,3 m2 groot en liggen altijd rond de voedselplanten van de vrouwtjes. Ook territoriale mannetjes zijn niet altijd honkvast: ze kunnen na enkele dagen weer nieuwe territoria stichten, tot op 450 m afstand van het vorige. Ze kunnen zich zeer agressief gedragen bij het verjagen van soortgenoten of grote vliegen. Hierbij worden de achterlijfsdoorns als wapen ingezet, die de tegen- standers ernstig kunnen beschadigen. Ook vrouwtjes vallen andere bloembezoekers aan (Zucchi 1993). Paringen duren gemiddeld 57 seconden (spreiding 11-142 seconden). soms copuleren vrouwtjes binnen een minuut met twee verschillende mannetjes.

Nestelt in spleten tussen metselwerk, in bestaande holten in hout en leem, en in holle stengels. Voor de bouw van de broedcellen worden haren van bladeren en stengels gebruikt, zoals van prikneus, ezelsoor, stinkende ballote, slan- genkruid, klit en muizenoor. Het nest ziet eruit als een wattenbol en de 1-16 broedcellen zijn niet zichtbaar. De klierstoffen waarmee de nestwol wordt geïmpregneerd komen van bijvoorbeeld kelkbladeren van klein streepzaad, muizenoor, bloemstelen van geranium, vruchtkapsels van leeuwenbek en uitlopers van braam. De vrouwtjes verzamelen deze in de viltige, sterk vertakte klierharen op de meta- tarsen (Müller et al. 1996). Het nest wordt aan de buitenkant afgesloten met plantenharen, steentjes, zandkorrels of stukjes hout. In het nest ligt een dikke, nauwelijks vloeibare brij, waarop het ei rust. De volgroeide larve leegt zijn darmkanaal en spint een buitencocon waarbij fecaliën en donsharen in de wand worden opgenomen. De bouw van een stevige, zijde-achtige binnencocon met karakteristieke verlenging (nap) aan de voorkant, volgt daarna. Beperkt polylectisch, met duidelijke voorkeur voor vlinderbloemen, lipbloemen en helmkruidachtigen. Bij planten van de laatste twee families worden de pollenkorrels met speciale haren op het kopschild uit de meeldraden gekamd (Müller 1996b) . In ons land is bloembezoek van vrouwtjes waargenomen op vele planten, vooral op andoorn, rolklaver, salie, stalkruid en stinkende ballote. Nestplaats, foerageer- plekken en verzamelplaatsen voor nestmateriaal liggen vaak meer dan honderd meter uit elkaar. Vrouwtjes slaan meestal bloemen over die eerder zijn bezocht door soortgenoten. Dit suggereert dat ze in staat zijn om de chemische 'poot- afdrukken' van soortgenoten te herkennen (Gawleta et al. 2005).

Waarschijnlijke koekoeksbij is Stelis punctulatissima. Mannetjes slapen graag bij elkaar in holletjes.

Bron

Auteur(s)

Peeters, Th.M.J.

Publicatie