Overslaan en naar de inhoud gaan

Glanzende bandgroefbij Lasioglossum zonulus

Foto: Albert de Wilde

Indeling

Halictinae [subfamilie]
Lasioglossum [genus] (48/40)
zonulus [soort]

Eén generatie. Solitair, maar soms overwintert de neststichtster samen met haar dochters in het nest, wat suggereert dat zij in het volgende jaar een tweede nakomelingschap zou kunnen produceren (Goloebnitsjaja & Moskalenko 1991). Rond de nestopening vormt zich een lage kegel met een doorsnede van 5 cm. De nestgang loopt vrijwel recht naar beneden. Na ongeveer 20 cm diepte eindigt deze in een wijde blinde gang. Vanaf een diepte van 10 cm worden korte zijgangetjes van 1-2 cm lengte gemaakt die ieder eindigen in een broedcel van 12 bij 9 mm. De celwanden zijn glad. De pollenbrij heeft een onregelmatige vorm en is nogal hard. Nadat de cellen bevoorraad zijn en de eieren gelegd, sluit het vrouwtje vanaf de binnenkant het nest af en wacht op het uitkomen van het broed. De jonge vrouwtjes graven, na gepaard te hebben, het geboortenest verder uit tot een diepte van 40-50 cm en leggen daarin ieder hun eigen overwinteringsplek aan. Het volgende voorjaar vliegen de jonge vrouwtjes uit en zullen ieder een nieuw nest stichten (Pesenko et al. 2000). Polylectisch. Bloembezoek is gemeld van 11 verschillende plantenfamilies (Westrich 1989b). In Nederland heeft de soort een voorkeur voor gele composieten. Vooral groot streep- zaad, guldenroede en diverse havikskruiden, waaronder schermhavikskruid, worden veel bezocht.

Broedparasieten zijn Sphecodes monilicornis (Westrich 1989b) en hoogstwaarschijnlijk ook S. scabricollis, die ook in ons land vaak samen met Lasioglossum zonulum wordt gevonden.