Overslaan en naar de inhoud gaan

Grote zijdebij Colletes cunicularius

Foto: Wijnand van Buuren

Indeling

Colletinae [subfamilie]
Colletes [genus] (9/9)

Eén generatie. Overwintering als imago, soms als prepop. Mannetjes patrouilleren massaal over de nestplaatsen waar vrouwtjes uit de grond komen kruipen. Vaak patrouilleren ze slechts boven een deel van de nestplek (Peakall & Schiestl 2004). De paring heeft direct na het tevoorschijn komen van het vrouwtje plaats en duurt 2-11 minuten (O'Toole & Raw 1991, Peakall & Schiestl 2004). Het vrouwtje paart één keer. Soms worden verse vrouwtjes door mannetjes tegemoet gegraven (Bergström & Tengö 1978, Larsen et al. 1986). Vaak vormen diverse mannetjes samen een kluwen rond een vers uitkomend vrouwtje. Graaft zelf nesten in de grond, soms in zeer grote groepen bij elkaar met een dichtheid tot 30 nesten per m2 (O'Toole & Raw 1991). Door het uitgraven van de hoofdgang ontstaat rond de nestingang een klein zandhoopje met zijdelings daarin de nestingang. Deze blijft tijdens de gehele nestbouwtijd open. Het nest bestaat uit een langzaam aflopende hoofdgang met een doorsnede van 9 mm. Daarna volgt een horizontaal deel dat begint op een diepte van 12-28 cm onder het oppervlak. Vanuit het horizontale deel worden straalsgewijs min of meer horizontale zijgangen van 2-6 cm gegraven. De zijgangen eindigen in een holle kamer waarin één broedcel wordt gebouwd (Malyshev 1927b, Westrich 1989a) . Anderen vermelden een nestgang tot op 45-55 cm diepte met broedcellen aan het eind van zijgangen. De zijgangen zijn geconcentreerd in het laatste kwart van de nestgang en de afstand tussen de diepste en dichtst bij de oppervlakte gelegen broedcel is slechts 4-8 cm (Edwards 1997). Per nest werden maximaal zes broedcellen aangetroffen. De soort bouwt soms twee nesten. O'Toole & Raw (1991) geven een schets van een dwarsdoorsnede van een nest. Voor meer details over de nestbouw, zie Malyshev (1927b) en Westrich (1989a).

Het ei is 3,1 mm lang en iets gebogen. Het ei wordt met het dikke eind aan het plafond van de broedcel vastgehecht op een afstand van 1,5-2 mm van het vrij vloeibare mengsel van nectar en stuifmeel. Tussen eileg en het uitkomen van de larve liggen ongeveer vijf weken. De jonge larve blijft de eerste 3-4 dagen aan het plafond hangen en kruipt daarna op de voedselvoorraad. Kort voordat de gehele voedselvoorraad is verteerd begint de larve te 'poepen' en bedekken de uitwerpselen al snel de gehele binnenzijde van de broedcel, die daardoor ondoorzichtig wordt. De larve richt zich daarna met de kop naar het deksel van de broedcel. Na de verpopping liggen de eerste jonge zijdebijen al in augustus in de broedcel. Voor meer details over de ontwikkeling, zie Malyshev (1927b). Polylectisch, vaak op wilgen (Müller & Kuhlmann 2008). In de kustduinen en op enkele binnenlandse stuifzanden vooral op kruipwilg. Vrouwtjes in ons land ook regelmatig op paardenbloem. Nestplaats en foerageerplaatsen van deze grote soort kunnen ver uit elkaar liggen. In tegenstelling tot andere Colletes-soorten heeft C. cunicularius geen viltbij van het genus Epeolus als koekoek, maar de grote bloedbij Sphecodes albilabris (Alfken 1912a, Malyshev 1923a, Van der Vecht 1928a).

 

Bron

Auteur(s)

Peeters, Th.M.J.

Publicatie