Overslaan en naar de inhoud gaan

Kale baardspinnendoder Dipogon bifasciatus

Foto: Menno Reemer

Indeling

Pompilidae [familie]
Dipogon [genus] (3/3)

De soort heeft een zekere voorkeur voor bosranden en open plekken in bos, maar is niet erg kritisch (Schmid-Egger & Wolf 1992). In Nederland gevonden op steile wanden en open plekken in naaldbossen. Vliegt van half mei tot eind september in twee generaties.

Het vrouwtje bouwt het nest onder andere in stengels van wilgenroosjes, boomstronken, dode boomwortels, muren en boorgangen van kevers, met cellen van 6 à 9 mm. Ze vangt vervolgens een spin, legt in de cel een ei op het achterlijf en sluit de cel af. De eerste afsluitlaag bestaat uit spinrag dat met de kaakborstels is verzameld (Wolf 1964), de rest uit plantenmateriaal, stukjes schors en stukjes chitine. Maximaal worden zes cellen aangelegd. De wanddikte neemt van achteren naar voren toe, waardoor de breedte van het nest van achteren (10 mm) naar voren (5 mm) afneemt. De wand die het nest afsluit is 34-61 mm dik. (Brechtel 1986, Gros 1997, Schmid-Egger & Wolf 1992). Prooien zijn vooral Thomisidae maar ook uit de Oxyopidae (Day 1988, Oehlke & Wolf 1987, Schljachtenok 1996). De larve ontwikkelt zich in zes dagen en verpopt zich in twee dagen in een cocon. De poprust van de eerste generatie duurt ongeveer 20 dagen, de tweede generatie brengt als larve de winter door. Alle wespen uit hetzelfde nest komen op hetzelfde tijdstip uit. Als parasiet van de larven noemt Valkeila (1955) de goudwesp Trichrysis cyanea. Oehlke & Wolf (1987) noemen de sluipwesp Liotryphon prope agnocendus (Pimplinae). 

Bron

Auteur(s)

Lefeber, V., Nieuwenhuijsen, H.

Publicatie