Warmteminnende soort. Volgens Seifert (1988b) de dominante Myrmica-soort in warme graslanden met een goed ontwikkelde kruidlaag. Bruidsvluchten in augustus en september. Nesten zitten in de grond en in graszoden, net als M. scabrinodis dikwijls in de directe omgeving van of in nestbulten van Lasius flavus, waarvan het broed wordt buitgemaakt. Bouwt soms zelf een nestheuvel van aarde. Predeert op insecten in de strooisellaag en op hun mierenburen, maar houden ook blad- en wortelluizen. Grootste bekende nest bevatte ca. 2500 werksters, maar gemiddeld zijn het er enige honderden. De volken zijn doorgaans mono- of oligogyn, maar soms polygyn (éénmaal 60 koninginnen in een nest) (Seifert 1988b, 1993a, 1996).
Bron
Auteur(s)
Loon, A.J. van
Publicatie
- Peeters, T.M.J., C. van Achterberg, W.R.B. Heitmans, W.F. Klein, V. Lefeber, A.J. van Loon, A.A. Mabelis, H. Nieuwenhuijsen, M. Reemer, J. de Rond, J. Smit, H.H.W. Velthuis 2004. De wespen en mieren van Nederland (Hymenoptera: Aculeata). Nederlandse Fauna 6: 1-507. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey - Nederland.