Overslaan en naar de inhoud gaan

Bont zandoogje Pararge aegeria

Foto: Ab H. Baas

Indeling

Satyrinae [subfamilie]
Pararge [genus] (1/1)
aegeria [soort]

Levenscyclus en gedrag

De waardplanten van het bont zandoogje zijn verschillende overblijvende grassen die in bossen groeien zoals kweek, kropaar, witbol, boskortsteel of reuzenzwenkgras. Vrouwtjes op zoek naar een geschikte plek om eitjes af te zetten, hebben een typische vlucht: hun vleugels bewegen snel, maar ze gaan slechts langzaam vooruit. Meestal zetten ze de eitjes afzonderlijk af op de onderkant van bladeren, bij voorkeur van kleine, geïsoleerde pollen. In de zomer worden vooral grassen gebruikt die in de schaduw groeien, in het voorjaar en de nazomer planten die op zonnige, halfopen plaatsen voorkomen, zoals in bosranden of langs brede bospaden. De vrouwtjes zwerven tijdens het afzetten van de eitjes en verdelen zo hun eitjes over een groot gebied.

Aanvankelijk blijven de rupsen bij de pol waarin het eitje is afgezet, later gaan ze meer zwerven en kunnen dan enkele tientallen meters afleggen. De groeisnelheid van rupsen verschilt aanzienlijk tussen individuen; sommige ontwikkelen zich drie keer zo snel als andere. Het bont zandoogje overwintert doorgaans als pop, maar ook een deel van de rupsen die na midden augustus uit het eitje kruipen overwintert. Ook in het najaar verschilt de groeisnelheid tussen de rupsen aanzienlijk: bij hogere temperaturen kunnen sommige rupsen die eind september uit het ei komen zich nog voldoende ontwikkelen en zich voor de winter verpoppen. De verpopping gebeurt meestal op vijf tot twintig cm hoogte aan de onderkant van een blad van de waardplant of onder een blad van een naburige plant. Zowel de poppen als de rupsen overwinteren in graspollen. (Shreeve 1986, Bink 1992, Van Dyck 1997).

De eerste vlinders vliegen in april. De dichtheid op de vliegplaatsen kan heel hoog zijn, circa 22 tot 58 individuen per ha. Het voedsel bestaat vooral uit honingdauw van bladluizen, sap van vruchten of bloedende bomen of nectar van bijvoorbeeld bramen. Bij lagere temperaturen vliegen ze vaker op open plaatsen langs bosranden en -paden, waar de temperatuur hoger is dan in het bos. Bij een hogere temperatuur zijn de vlinders juist vaker midden in het bos te vinden. (Tax 1989, Maes & Van Dyck 1999).

Mannetjes bezetten een territorium op een plaats waar de zon door de bomen valt of maken patrouillevluchten om vrouwtjes te vinden. Bij warm weer wordt meer gepatrouilleerd dan bij lagere temperaturen en over het algemeen zijn patrouillerende mannetjes donkerder gekleurd dan territoriale. Dit heeft te maken met de warmtehuishouding: patrouillerende mannetjes moeten regelmatig door beschaduwde plaatsen vliegen en verliezen daarbij meer warmte dan hun territoriale collega's die een vaste uitkijkpost op een zonnige plek hebben. Donkere dieren warmen sneller op dan lichtere, waardoor donkere mannetjes meer kunnen patrouilleren dan de lichtere. Een territoriaal mannetje reageert op alles wat hij ziet, zoals vlinders, andere grotere insecten of zelfs vogels. Zodra een ander mannetje het territorium binnenvliegt, volgt een spiraalvlucht of een horizontale achtervolging. De mannetjes gunnen elkaar geen rust totdat één van beide wegvliegt. Een vrouwtje dat het territorium binnenvliegt, wordt achtervolgd tot ze landt. Het mannetje gaat naast haar zitten en baltst een paar seconden met schokkende vleugelbewegingen. Als het een maagdelijk vrouwtje is, begint vervolgens de paring. (Wickman & Wiklund 1983, Shreeve 1984,1986, Van Dyck 1997, Stutt & Willmer 1998, Van Dyck & Matthyssen 1998, Van Swaay 2003).

Vliegtijd en overwintering

Het bont zandoogje vliegt in twee of drie generaties. Zo'n 90 procent van de populatie overwintert als pop, 10 procent als halfvolgroeide rups. Dit veroorzaakt de lange vliegduur van de eerste generatie (21 april en 15 juni). Doordat deze generatie zo'n lange periode vliegt, verschilt ook het moment waarop de eitjes worden gelegd aanzienlijk en vliegt dus ook de tweede generatie over een lange periode: tussen 11 juli en 25 augustus. De derde generatie is partieel en vliegt tussen 6 en 30 september. Door de lange vliegtijd van de generaties, overlappen ze gedeeltelijk en is deze vlinder vrijwel onafgebroken van half april tot in het naseizoen te zien. De uiterste data waarop een vlinder is gezien, zijn 3 maart (de op 12 februari 1999 en 13 februari 2001 bij Ouddorp (zh) waargenomen vlinders zijn vermoedelijk uit een kas afkomstig) en 8 november.

Bron

Auteur(s)

Wynhoff, I., Groenendijk, D., Swaay, C. van, Bosveld, M., Bos, F.

Publicatie