Overslaan en naar de inhoud gaan

Blauwe glazenmaker Aeshna cyanea

Foto: Gerard Abbingh

Indeling

Aeshnidae [familie]
Aeshna [genus] (8/7)
cyanea [soort]

Eieren en larven

De eieren worden afgezet in of op allerlei vochtige en beschaduwde substraten zoals aarde, met mos bedekte stenen, levend en vooral dood plantenmateriaal en rottend hout. Larven stellen nauwelijks eisen aan hun omgeving. Als er ondergedoken waterplanten voorhanden zijn dan zitten de jonge larven daar vaak tussen. Oudere larven zitten op de bodem tussen organisch afval (dode bladeren) en overwinteren diep in de modder. Godfrey & Thompson (1987) vonden vooral muggenlarven, jufferlarven en waterwantsen in de uitwerpselen van de larven. Andere prooien zijn amfibieënlarven en jonge visjes. De larven zijn niet kannibalistisch, waardoor ze in hoge dichtheden kunnen voorkomen. Op Terschelling werden bij een bospoel van ongeveer drie bij tien meter gedurende enkele jaren jaarlijks meer dan 200 larvenhuidjes gevonden. Ruiter (1999) vond een dichtheid van minstens vijf volgroeide larven per vierkante meter in een kleine vijver.

Afhankelijk van de temperatuur sluipt de soort ‘s nachts of vroeg in de ochtend uit, meestal op planten die in het water of aan de oever staan. De meeste larvenhuidjes zijn te vinden op zo’n 30 cm hoogte, maar ze komen voor tot op één meter hoogte. Soms sluipen ze uit op steile oeverwanden en bij uitzondering worden ze op land gevonden, tot vier meter van de oever, of op stenen muren. Als predator van uitsluipende imago’s zijn onder andere waargenomen de huismus (Passerdomesticus) en werksters van de gewone wesp (Vespulavulgaris). Gaunt (1984) vond bij 1437 larvenhuidjes slechts drie individuen waarbij het uitsluipen mislukt was en drie die waren gepredeerd. Dit komt neer op een mortaliteit van maar 0,4%. Ruiter (1999) meldde daarentegen ‘tientallen afgebeten vleugels’ bij 70 huidjes, veroorzaakt door een onbekende predator. (Bernhard 1994, Corbet 1962, De Groot 1997a, Gasse & Kröger 1996, Geijskes & Van Tol 1983, Heidemann 1993, Robert 1959, Schorr 1990)

Imago’s

De imago’s vliegen ver weg van de plek waar ze zijn uitgeslopen. Ze jagen meestal laag boven de grond op halfbeschaduwde locaties langs bosranden, boswegen en heggen, ook in parkachtige landschappen en woonwijken. In een karakteristieke vlucht verkennen ze alle hoeken en gaten. Ze eten allerlei insecten zoals vliegen, muggen en vlinders. In tuinen valt A.cyanea door de lage vlucht en het gebrek aan schuwheid nogal eens ten prooi aan huiskatten.

Geslachtsrijpe dieren zoeken het water weer op, wat ver van het geboortewater kan liggen. Als het aantal geslachtsrijpe mannetjes in de omgeving van het water hoog is, gedragen ze zich territoriaal. De territoriumgrootte is onafhankelijk van het aantal mannetjes in de omgeving; wanneer er veel mannetjes zijn, wisselen de territoria sneller van eigenaar. Het territoriumgedrag kan zo sterk zijn dat zelfs kleine vogels als de fitis (Phylloscopustrochilus) verdreven worden. Bij territoria aan wat grotere kanalen of vennen lijkt de voorkeur uit te gaan naar inhammen of bochten (pers. med. T. de Groot). Als de dichtheid van geslachtsrijpe mannetjes laag is, zoals plaatselijk in het Rivierengebied, zijn ze minder territoriaal en voeren ze langere patrouillevluchten uit. Vrouwtjes zitten vooral in struiken of ruigtevegetatie langs bosranden. Als ze paringsbereid zijn vliegen ze naar het water. Het mannetje grijpt een vrouwtje in de lucht of plukt haar uit de vegetatie. De paring vindt ver van het water plaats in struiken of boomkronen en duurt ongeveer twee uur. Het vrouwtje zet haar eieren af zonder begeleiding van het mannetje. Dit doet ze bij voorkeur ter hoogte van de waterspiegel of iets hoger. Uit het buitenland worden pogingen gemeld van eiafzet op betonwanden, vensters, papieren en het hoofd van een onderzoeker. (Kaiser 1984, Merritt et al. 1996, Poethke 1988, Radford 1991, Robert 1959, Schorr 1990, Stoks 1997)

Fenologie

De levencyclus duurt gewoonlijk twee jaar. Na overwintering als ei komt in het voorjaar de larve uit. Als halfvolgroeide larve wordt nog eenmaal overwinterd. In ondiep water en in warme zomers kan een larve echter voor de winter al volgroeid zijn en nog dezelfde zomer uitsluipen (Heidemann & Seidenbusch 1993). De meeste sluipen in de maanden juli en augustus uit, maar verse individuen zijn tot september gezien. De rijpingsduur is drie tot zes weken. De levensduur van een imago is acht tot tien weken (Corbet 1980, Kaiser 1984). De hoofdvliegtijd duurt van begin augustus tot begin september. Voortplanting is waargenomen van midden juli tot midden oktober met de piek rond eind augustus.

Verbreidingsvermogen

De blauwe glazenmaker is tamelijk mobiel en kan goed nieuw ontstane biotopen koloniseren.

Bron

Auteur(s)

Veling, K., Berkel, A. van, Hoeffnagel, W.

Publicatie