Overslaan en naar de inhoud gaan

Vroege glazenmaker Aeshna isoceles

Foto: Louis Westgeest

Indeling

Aeshnidae [familie]
Aeshna [genus] (8/7)
isoceles [soort]

Eieren en larven

De eieren worden afgezet in levend krabbescheerblad (soms in de bloemstengels) of in afgestorven planten die op het water drijven, zoals riet, grote egelskop (Sparganiumerectum) en waterscheerling (Cicutavirosa). De larven leven in krabbescheervelden of langs de oever tussen ondergedoken waterplanten en de wortels van riet, lisdodde (Typha sp.) en zeggen (Carex sp.). Larvenhuidjes zijn gevonden op onder andere krabbescheer, riet, kalmoes (Acoruscalamus), zeggen en galigaan (Cladiummariscus).

Imago’s

Na het uitkomen zwermen de imago’s uit. Ze kunnen dan ver van het voortplantingswater jagend worden aangetroffen, bijvoorbeeld boven stuifzanden, langs bosranden of in tuinen. In laagveenmoerassen rusten en jagen ze vooral in beschut gelegen rietlanden (De Groot 1997b). De soort is warmteminnend. De territoriale mannetjes vliegen steevast aan de zonzijde van het water, terwijl een tegelijkertijd vliegende soort als de smaragdlibel Corduliaaenea de schaduwzijde niet schuwt. Ook in het dagritme komt de voorliefde voor hoge temperaturen tot uiting – ze vliegen pas tegen de middag of wanneer het warmer is dan 22˚C (Schorr 1990). De mannetjes bezetten bij het voortplantingswater territoria van ongeveer 30 m langs de oever, maar bij krabbescheervelden met hoge dichtheden kunnen de territoria kleiner zijn. De paring duurt 15 tot 30 minuten, waarbij de tandem in de bomen of in hoge oevervegetatie hangt (Geijskes & Van Tol 1983). De vrouwtjes zetten hun eieren af zonder begeleiding van het mannetje. Het afzetten van de eieren gebeurt zittend en duurt vier tot vijf minuten, waarbij het vrouwtje geregeld tien tot vijftien seconden opvliegt en elders verder gaat (Merritt et al. 1996).

Fenologie

De eieren komen uit in de zomer waarin ze afgezet zijn, anders dan bij de andere inheemse Aeshna soorten. Hun ontwikkelingstijd bedraagt minimaal zes weken. De levenscyclus duurt één of twee jaar. In ondiepe, snel opwarmende wateren overwinteren de larven vlak voor hun (voor-)laatste vervelling en sluipen ze in het volgende voorjaar uit. Ook in een warme zomer kunnen de larven al na één overwintering uit het water kruipen (Peters 1987). Larven uit laat afgezette eieren of larven die in koudere wateren leven, overwinteren een tweede keer. De eerste adulten worden begin mei waargenomen. De hoofduitsluiptijd duurt van eind mei tot midden juni. Eind mei en begin juni nemen de aantallen snel toe en daarna nemen ze langzaam weer af. De laatste verse individuen zijn eind juli waargenomen. De hoofdvliegtijd loopt van begin juni tot begin juli. Voortplantingsactiviteit vindt plaats van eind mei tot begin augustus.

Verbreidingsvermogen

Regelmatig worden zwervende individuen aangetroffen buiten het normale verspreidingsgebied. Zo werd op 14 juli 1958 een individu op een lichtschip 70 km voor de kust van Zeeland aangetroffen en op 26 mei 1985 een mannetje op de Engelsmanplaat tussen Ameland en Schiermonnikoog. Naast deze duidelijke zwervers zijn er ook veel gevallen (voornamelijk in de duinen) waarbij niet duidelijk is of het zwervers betreft of kleine populaties. Gezien de regelmaat waarmee zwervers worden waargenomen is het te verwachten dat A.isoceles goed in staat is om nieuwe gebieden te koloniseren.

Bron

Auteur(s)

Groot, T. de

Publicatie