Overslaan en naar de inhoud gaan

Zwervende heidelibel Sympetrum fonscolombii

Foto: Kees Venneker

Indeling

Libellulidae [familie]
Sympetrum [genus] (9/8)

Eieren en larven

De eieren worden in open water afgezet, soms ver van de oever. De larven leven op en in de bodem of tussen waterplanten. In tegenstelling tot andere heidelibellen graven ze zich regelmatig in de modder in. Ze zijn tolerant voor uiteenlopende omstandigheden, waardoor ze in voor libellen ongebruikelijke biotopen kunnen overleven – temperatuur en chemische omstandigheden in stilstaande wateren kunnen sterk wisselen en extreme waarden aannemen. Zelfs onze strenge winter van 1996/’97 doorstonden ze.

De larven wijken af van die van andere Sympetrum-soorten door het ontbreken van stekels. Van die stekels wordt gedacht dat ze beschermen tegen vispredatie. Veel voortplantingswateren van de zwervende heidelibel zijn tijdelijk van aard en bevatten geen vissen – stekels lijken dus onnodig. Het ontbreken van stekels vergemakkelijkt natuurlijk ook het ingraven in de bodem.

Uitsluipen gebeurt ‘s nachts. De larven kruipen dan op verticale substraten, zoals plantenstengels, stenen en muren, tot op een hoogte van enkele centimeters tot twee meter. In de ochtendschemering vliegen de verse imago’s uit (Robert 1958). Het belang van een verticaal substraat voor het uitsluipen blijkt uit waarnemingen bij een volkomen onbegroeide plas in Marokko. Hier zag men larven tot wel 46 m door mul zand kruipen om struiken te bereiken. Larven die de struiken waren voorbijgelopen, probeerden in horizontale positie uit te sluipen en stierven (Busse & Jödicke 1996).

Imago’s

Pas uitgeslopen imago’s verwijderen zich meteen van het water. Vermoedelijk leggen ze in deze fase grote afstanden af en keren zelden terug naar hun geboortewater. Dieren die niet reproductief actief zijn, jagen vaak ver van water op warme, zonnige plekjes. Mannetjes zijn veel territorialer bij het voortplantingswater dan mannetjes van andere heide-libellen – hun gedrag lijkt meer op dat van Crocothemiserythraea of Orthetrumcancellatum. Ze bezetten een uitkijkpost (liefst op een uitstekende tak, maar ook wel op de grond) en maken van hieruit regelmatig lange vluchten over het wateroppervlak.

De vrouwtjes laten zich veel minder zien bij het water. Copula’s worden meestal enige meters van de oever op de grond of in de vegetatie aangetroffen. De eieren worden aanvankelijk in tandem afgezet door de achterlijfspunt herhaaldelijk in het water te dopen, net als bij alle verwante soorten. Wanneer de tandem verbroken wordt, gaat het vrouwtje alleen of onder losse bewaking verder. Hierbij kunnen tot wel 2200 eieren worden afgezet, een enorm aantal voor een libellulide, maar passend bij het pionierskarakter (Lempert 1987). Er zijn gevallen bekend waarbij eieren in zeewater werden afgezet (Utzeri et al. 1991). In Noordwest-Europa is bij de nazomergeneratie nooit voortplantingsgedrag gezien, terwijl andere heidelibellen dan zeer actief zijn. Mogelijk trekt deze, nog niet geslachtsrijpe, generatie naar het zuiden, zoals dat van enkele Amerikaanse libellensoorten en van Europese dagvlinders bekend is (Corbet 1984,
Lempke 1956).

Fenologie

De eieren en larven kunnen zich zeer snel ontwikkelen. De eieren overwinteren niet, zoals bij de meeste heidelibellen, maar komen na enkele dagen uit (Gardner 1951). In de warme biotopen is een snelle larvale ontwikkeling mogelijk. De piek van de invasie in 1996 lag maar 85 à 90 dagen af van de piek van het nageslacht – de levenscyclus kan dus binnen drie maanden voltooid worden. Waarnemingen van verse individuen in juni 1997 geven echter aan dat de levenscyclus in Nederland ook eenjarig kan zijn, met overwinterende larven. Uitsluipen gebeurt dus in twee periodes, afhankelijk van het wel of niet overwinteren van de larven. De nazomergeneratie, met een piek van midden augustus tot midden september, omvat het nageslacht van de immigranten. In Nordrhein-Westfalen werd uitsluipen tot in november waargenomen. Aanwijzingen voor een voorzomergeneratie in Nederland zijn minder talrijk. In 1997 werden verse individuen gezien op 17 juni in de Keijenhurk bij Eindhoven (pers. med. B. Crombaghs). Het is onzeker of deze overwinteraars nageslacht zijn van de eerste of van de tweede generatie van 1996. Bij de tweede generatie is evenwel geen voortplantingsgedrag waargenomen. Meer informatie over de fenologie van S.fonscolombii is te vinden in Dijkstra & Van der Weide (1997).

Verbreidingsvermogen

Het kolonisatie- en trekvermogen van S.fonscolombii is bijzonder groot. Als uitgesproken pionier kan hij geschikte biotopen snel bereiken, benutten en weer verlaten. De trekbewegingen kunnen massaal zijn. De instroom in Noord-Europa in 1996 moet vele tienduizenden individuen hebben omvat. Ten noorden van de Alpen is het voorkomen altijd invasief en tijdelijk van aard. Aan de invasies liggen vermoedelijk verscheidene oorzaken ten grondslag, waaronder het weer. In 1996 zorgde een warme luchtstroom vanuit het zuidwesten voor de hoogste junitemperaturen in 45 jaar (Lempert 1997). De eerste week van juni, waarin de invasie aanzwelde – ook van duizenden distelvlinders (Vanessacardui) en Gamma-uiltjes (Autographagamma) –, was de warmste week van het jaar (De Vos & Rutten 1998). Ook de omstandigheden in het brongebied zullen van belang zijn. Na ongebruikelijk hoge neerslag kunnen bijvoorbeeld veel tijdelijke biotopen onstaan, waardoor een populatie snel kan groeien. Het brongebied is moeilijk te traceren, maar ligt vermoedelijk veelal in het Middellandse-Zeegebied. Britse waarnemingen van voor 1996 suggereerden een directe oversteek vanuit Iberië, zoals bekend bij vogels, vlinders en vermoedelijk de bruinrode heidelibel S.striolatum (Parr 1996a, b). In oktober 1973 werd een groot aantal individuen aangetroffen op enkele tientallen kilometers ten noorden van de Canarische eilanden, op het dek van een schip (Mielewczyk 1982).

Bron

Auteur(s)

Dijkstra, K.B.

Publicatie