Eieren en larven
Eiafzet gebeurt zowel in open water als op plaatsen waar dicht onder het oppervlak planten groeien. Als substraat worden ook uit het water stekende planten en takken of drijvend veenmos gebruikt. De larven leven op een diepte van 10 tot 100 cm, vrij op de bodem of in dichte veenmosmatten. Ze zijn overdag even actief als ‘s nachts en verschuilen zich nauwelijks, waardoor ze gevoelig zijn voor predatie door vissen. In aanwezigheid van vissen heeft de soort baat bij een grote massa drijvend veenmos. Bijna volgroeide larven kunnen hun lichaamskleur aanpassen aan de kleur van het veenmos, waardoor ze minder opvallen. In Zweden eten de larven vooral kleine kreeftachtigen, zoals watervlooien. Larven zijn slecht bestand tegen lage temperaturen en sterven bij een watertemperatuur van iets onder het vriespunt. Uitsluipen gebeurt in de oevervegetatie op een hoogte tot 20 cm, de hele dag door, vooral bij zonnig weer. (Bailey 1992, Heidemann & Seidenbusch 1993, Henrikson 1993, Johansson 1993, Johansson & Samuelsson 1994, Nilsson 1981, Pajunen 1962, Robert 1958, Schorr 1990, Sternberg 1989)
Imago’s
Jonge en foeragerende geslachtsrijpe dieren zijn te vinden op zonnige plaatsen in het bos, langs randen van het veen, bospaden en bij bewolkt weer in de boomtoppen. Mannetjes keren eerder terug naar het water dan vrouwtjes. Nabij het water verdedigen mannetjes een klein gebied rond hun zitplek. Paring gebeurt bijna altijd in de begroeiing bij het water en duurt 25 tot 40 minuten. Het mannetje bewaakt het eiafzettende vrouwtje door boven haar te vliegen en concurrenten te verdrijven – niet altijd met succes want veel vrouwtjes worden toch door een ander mannetje gegrepen, waarmee ze dan opnieuw paren. Vrouwtjes kunnen de eieren ook zonder begeleiding afzetten. De eieren worden met herhaalde dippende bewegingen in het water afgezet. (Pajunen 1962, 1963, 1964b, Schorr 1990)
Fenologie
De ontwikkeling van de eieren duurt drie tot vijf weken en de soort overwintert als larve. De levenscyclus is tweejarig, in berggebieden mogelijk driejarig. Het uitsluipen gebeurt nagenoeg synchroon: binnen enkele dagen sluipen grote aantallen larven uit. Verse individuen zijn gezien tot midden juli met de piek in eind mei en juni. De mannetjes keren na zes tot twaalf dagen terug bij het water, de vrouwtjes gemiddeld vier dagen later. De venwitsnuitlibel is een voorzomersoort met de hoofdvliegtijd van begin juni tot begin juli. Voortplantingsactiviteit is waargenomen van midden mei tot eind augustus met de piek in juni. (Gardner 1953a,
Pajunen 1962, 1963, Prenn 1929, Robert 1958, Schiemenz & Prenn 1929, Sternberg 1989)
Begeleidende soorten
De twee algemene witsnuitlibellen, L.dubia en L.rubicunda, hebben vrijwel dezelfde begeleidende soorten, zoals Lestesdryas, Coenagrionlunulatum en Aeshnajuncea – alle typische bewoners van vennen. Geen enkele soort vertoont grotere overlap met L.dubia dan L.rubicunda, maar Lestessponsa, Enallagmacyathigerum, Libellulaquadrimaculata en Sympetrumdanae ontbreken zelden in zijn nabijheid.
Verbreidingsvermogen
Pas uitgeslopen dieren verspreiden zich, waarbij nieuwe voortplantingsbiotopen op 100 tot 500 m van het geboortewater snel worden gekoloniseerd (Bailey 1992, Pajunen 1962). In Nederland worden zelden zwervers buiten het verspreidingsgebied op de pleistocene zandgronden waargenomen. Op de Waddeneilanden is L.dubia na 1990 alleen op Vlieland gezien, terwijl zwervers van L.rubicunda ook op Terschelling, Texel, Rottumerplaat en Rottumeroog werden gevonden. Mogelijk komen deze zwervers uit Drenthe, waar L.rubicunda talrijker is dan L.dubia. In 2000 was sprake van een kleine invasie van noordse en venwitsnuitlibellen in het duingebied en werden op enkele locaties één of twee venwitsnuitlibellen waargenomen.
Bron
Auteur(s)
Dingemanse, N.
Publicatie
- Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4: 1-440. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.