Biotoop
De meeste gevlekte witsnuitlibellen zijn te vinden bij verlandingszones van laagveenmoerassen. Daarnaast kunnen ze voorkomen in bosplassen en verlandingszones van hoogveen- en heidevennen op de hoge zandgronden en randzones van hoogveen. In de duinen is de soort gevonden bij verlandingsvegetaties met een laagveenkarakter. Deze biotooptypen hebben met elkaar gemeen dat het water helder, ondiep (één meter of minder), matig voedselrijk en beschut gelegen is. Zowel vegetatieloze als dichtgegroeide wateren worden gemeden. In Nederland worden de grootste aantallen aangetroffen in de laagveenmoerassen van Noordwest-Overijssel. Vaak bestaat de vegetatie uit een combinatie van riet (Phragmites australis) of lisdodde (Typha sp.) met krabbescheer (Stratiotesaloides) en een veld van ondergedoken waterplanten zoals kransvederkruid (Myriophyllumverticillatum) en grof hoornblad (Ceratophyllumdemersum), drijfbladplanten als witte waterlelie (Nymphaeaalba) en gele plomp (Nupharlutea), en drijftillen van onder andere pluimzegge (Carexpaniculata). De vennen en bosplassen waar voortplanting plaats heeft, zijn (deels) omringd door bomen en hebben een matige tot rijke oevervegetatie.
De Nederlandse biotopen komen overeen met biotoopbeschrijvingen van vindplaatsen in Duitsland en Zwitserland (Schorr 1990). Waarschijnlijk is het biotoopspectrum van de soort in Midden-Europa breder. Heidemann en Seidenbusch (1993) noemen wateren in steengroeven en zandafgravingen, weilandpoelen en vijvers, die niet beschut hoeven te liggen. In Oost- en Zuidoost-Europa worden ook meren, voedselrijke stroompjes, vijvers en rivierarmen bevolkt (Schorr 1996).
Bron
Auteur(s)
Groot, T. de
Publicatie
- Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4: 1-440. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.