Overslaan en naar de inhoud gaan

Rivierrombout Stylurus flavipes

Foto: Peter Hoppenbrouwers

Indeling

Gomphidae [familie]
Stylurus [genus] (1/1)
flavipes [soort]

Eieren en larven

De eieren worden in open water afgezet, soms zelfs midden op de rivier. De larven leven in zand of tussen fijn materiaal op de bodem van de rivier. Ze voeden zich onder andere met borstelwormen (Oligochaeta) en muggenlarven. Larven die onder gelijke omstandigheden opgroeien verschillen sterk in ontwikkelingssnelheid. Een verklaring hiervoor is onbekend. Laboratoriumexperimenten toonden aan dat de laatste larvenstadia actief de warmste plekken opzoeken, waar de ontwikkeling beduidend sneller verloopt (Müller 1995). De afstand tussen het water en de plaats van uitsluipen bedraagt meestal niet meer dan één meter, maar kan soms oplopen tot vijf meter (Suhling & Müller 1996). Het uitsluipen gebeurt waarschijnlijk vooral in de ochtenduren. Langs de Waal en langs de Duitse rivieren Elbe en Weser werden larvenhuidjes vooral aangetroffen op zandstrandjes tussen de kribben. Meestal lagen ze tussen aanspoelsel op de vloedlijn (Kleukers & Reemer 1998, Müller 1997).

Imago’s

De tijd die individuen na het uitsluipen nodig hebben voordat ze kunnen vliegen is erg kort. Zoals bij de meeste gom-phiden duurt dit vaak minder dan een uur. De imago’s
verblijven gedurende de rijpingsperiode niet in de directe omgeving van het water. Waar ze zich dan wel ophouden is onduidelijk. Geslachtsrijpe dieren keren terug naar de rivier. Bij de Franse Loire blijven deze dieren dichtbij het water, bij voorkeur op open zonnige zandige oevers (Ziebell 1982). De mannetjes hebben vaak vaste zitplaatsen, waar ze paringsbereide vrouwtjes opwachten. Patrouillevluchten, zoals mannetjes van andere soorten vaak uitvoeren, worden weinig waargenomen. Om te foerageren gaan de mannetjes soms weg van het water. Wanneer een vrouwtje het water nadert, proberen de mannetjes onmiddellijk te paren. Vaak wordt een vrouwtje door verscheidene mannetjes achtervolgd. Als een mannetje erin slaagt een tandem te vormen, vormt het paar al snel een paringslus, die 20 tot 25 minuten standhoudt (Müller 1995). De paring begint in de vlucht, maar wordt op de grond beëindigd. Het mannetje is bij de eiafzet afwezig. Met de punt van het achterlijf strijkt het vrouwtje de eieren af aan de waterspiegel.

Fenologie

De ontwikkelingsduur van de eieren is temperatuurafhankelijk: bij 20˚C duurt hij iets meer dan zes weken, onder de 16˚C stopt de ontwikkeling. Hierdoor is er vanaf november geen ontwikkeling mogelijk en komen de meeste eieren pas in het voorjaar uit. Vroeg afgezette eieren kunnen wel voor de winter uitkomen (Schütte 1998). De ontwikkeling van ei tot imago duurt meestal drie jaar (twee tot vier). Dit is afhankelijk van het klimaat, maar ook van lokale watertemperatuur, voedselvoorziening en larvendichtheid (Müller 1995, Münchberg 1932c, Popova 1923, Suhling & Müller 1996). Het uitsluipen gebeurt niet gesynchroniseerd, maar gespreid over meer dan 40 dagen. De rijpingsfase duurt circa twee weken en is bij mannetjes iets korter dan bij vrouwtjes (Suhling & Müller 1996). De Nederlandse waarnemingen komen uit de periode 17 juni tot 8 augustus (voornamelijk 1998) en waarschijnlijk is de rivierrombout in Nederland een zomersoort. Voor andere vindplaatsen in Europa wordt een vliegtijd aangegeven van begin juni tot in oktober. De eieren worden afgezet van eind juli tot begin augustus (Schiemenz 1953, Suhling & Müller 1996).

Verbreidingsvermogen

In de afgelopen jaren vond een snelle opmars plaats vanuit het oosten naar Midden-Europa. Onduidelijk is of deze voornamelijk te danken is aan (passief) drijvende larven dan wel vliegende imago’s. De vangst van een mannetje op de Regte Heide bij Goirle in 1999, 35 km ten zuiden van de Waal, geeft enig idee van het dispersievermogen van de imago’s (pers. med. J. Heeffer).

Bron

Auteur(s)

Habraken, J., Crombaghs, B.H.J.M.

Publicatie