Overslaan en naar de inhoud gaan

Metaalglanslibel Somatochlora metallica

Foto: M. Vos-Jaspers

Indeling

Corduliidae [familie]
Somatochlora [genus] (3/3)
metallica [soort]

Eieren en larven

De eieren worden afgezet in veen, vochtige grond en rottende bladeren. Eiafzet is in Schotland ook gemeld op mos (Fox 1989). De eieren worden gewoonlijk boven de waterspiegel of op de oever afgezet. De prolarve loopt direct na het uitkomen gevaar voor uitdroging en door predators op het land. Bij een steile oever komt de larve vrijwel direct in het water terecht. Aanvankelijk leven larven vooral tussen waterplanten, later op en tussen modder en plantenafval op de bodem (Münchberg 1932a). Zij graven zich daar vaak in en overwinteren ook ingegraven. Het uitsluipen gebeurt op planten op de oever, meestal tot 20 cm hoogte (volgens Wildermuth & Knapp 1993), of tussen 20 en 100 cm (volgens Heidemann & Seidenbusch 1993). Soms sluipen ze uit op kunstmatige oeverbeschoeiing.

Imago’s

Jonge individuen blijven in de omgeving van het voortplantingswater en jagen langs bosranden. De sterk territoriale mannetjes vliegen onafgebroken boven open water en zijn zeer agressief tegen rivalen. Speurend naar vrouwtjes vliegen ze dicht langs de oever, regelmatig stilhangend in de lucht. De territoria zijn meestal groot – vaak enkele tientallen meters oever – waardoor de waargenomen aantallen laag zijn: 90% van de waarnemingen betreft één tot drie individuen. Bij een onderzoek bleek dat vrijgekomen territoria binnen enkele minuten worden herbezet. Daardoor konden op één locatie binnen drie uur tijd twaalf individuen worden gevangen en ontstond de indruk dat een mannetje een territorium slechts kort kan verdedigen. Alvorens een nieuw territorium te veroveren moet een verjaagd mannetje op krachten komen. Waarschijnlijk gebeurt dit in bosrijke omgeving – vermoedelijk rust en fourageert de metaalglanslibel vooral hoog in de bomen (Kalkman & Dingemanse 1999).

Vrouwtjes komen weinig bij het water en driekwart van de waarnemingen betreft dan ook mannetjes. Paringen worden zelden gezien en over het paringsgedrag is weinig bekend. Tandems verwijderen zich onmiddellijk van het water om de paring in de struiken en bomen in de omgeving voort te zetten. De copulatie neemt ongeveer een kwartier in beslag, waarna het vrouwtje solitair de eieren afzet. Opvallend is haar zeer grote legschede, die loodrecht op het achterlijf staat. Bij de eiafzet krult zij de achterste achterlijfssegmenten omhoog, de rest van haar lichaam horizontaal houdend. De legschede wordt in verticale positie in het substraat gestoken. Zo nu en dan doopt ze haar achterlijf in het water, mogelijk om het te reinigen. Een andere verklaring is dat de eitjes bevochtigd moeten worden, waardoor ze kleverig worden en blijven vastzitten aan het substraat. Herhaaldelijk is vermeld dat de eitjes vrij in het open water worden afgezet, maar mogelijk berust dit op een verkeerde interpretatie van het bevochtigen van het achterlijf. De eiafzet gebeurt vaak op beschaduwde, enigszins beschutte plaatsen. (Geijskes & Van Tol 1983, Münchberg 1932, Robert 1958, 1959, Tiensuu 1945, Wildermuth & Knapp 1993)

Fenologie

Na vier tot veertien weken komen de eieren uit. Eieren die laat in de zomer afgezet zijn, overwinteren en komen pas in het volgende voorjaar uit. De levenscyclus duurt twee, soms drie jaar. In een Zwitsers bergmeer slopen alle individuen binnen een periode van 18 dagen halverwege juli uit, de helft al in de eerste vijf dagen. Voor een hoogzomersoort is deze periode opvallend kort. In Nederland zijn verse individuen waargenomen van eind mei tot midden juli. De hoofdvliegtijd valt in juli en begin augustus. Eiafzet en tandems zijn van midden juni tot begin september gezien. (Robert 1959, Wildermuth & Knapp 1993)

Verbreidingsvermogen

Doordat de soort honkvast is en in lage aantallen voorkomt, heeft hij moeite om nieuwe gebieden te koloniseren. Er is slechts één Nederlandse waarneming van een individu buiten het bekende verspreidingsgebied (een vrouwtje in de Amsterdamse Waterleidingduinen, niet op kaart). Dit is opmerkelijk, omdat van de twee andere, veel zeldzamere, Somatochlora-soorten wel zwervers bekend zijn.

Begeleidende soorten

De metaalglanslibel komt relatief veel voor met Lestessponsa, Pyrrhosomanymphula en Aeshnagrandis, soorten die in bosrijke biotopen vaak algemeen zijn. Het voorkomen vertoont ook een opvallend verband met dat van twee soorten van stromend water, Calopteryxsplendens en Platycnemispennipes.

Bron

Auteur(s)

Kalkman, V.J.

Publicatie