Eieren en larven
De eieren worden onder water afgezet in diverse soorten planten, zoals grote egelskop (Sparganiumerectum), waterranonkel (Ranunculus sp.), aarvederkruid (Myriophyllumspicatum), pijlkruid (Sagittariasagittifolia) en grote watereppe (Siumlatifolium). De larven leven tussen de vegetatie in het water, maar ook tussen de wortels van bomen en struiken, en zijn gevoelig voor uitdroging. Ze hebben een voorkeur voor donkere plaatsen, waar 30 tot 75 larven per vierkante meter kunnen worden aangetroffen, en mijden stenen en open zand (Zahner 1959, 1960). De larven zijn ‘s nachts actief, waardoor ze minder gevoelig zijn voor predatie door vissen. Uitsluipen begint ‘s ochtends vroeg en gebeurt in verticale positie op planten, op ongeveer 10 tot 40 cm boven de waterspiegel.
Imago’s
Na het uitsluipen trekken de imago’s weg van het water. Ze brengen de rijpingsperiode door bij bosschages en weilanden in de omgeving, waar ze vliegende insecten vangen. Vooral rijpe mannetjes overnachten in groepen in struiken en oevervegetatie in de omgeving van het water. Ze zitten dan met gesloten vleugels en hangend achterlijf onder bladeren, net als bij regenachtig weer. ‘s Ochtends vroeg keren de mannetjes terug naar hun territorium (Heymer 1973). Ze zijn sterk territoriaal en verdedigen hun territorium van enkele vierkante meters tegen andere mannetjes. Vanaf hun vaste zitplaatsen op uitstekende planten of drijvende bladeren overzien ze de omgeving. Indringers worden achtervolgd en in een luchtgevecht weggejaagd. Als een indringer een serieuze poging waagt om het territorium over te nemen, kan een minutenlange uitputtingsslag ontstaan, ten koste van een groot deel van de vetreserves (Plaistow & Siva-Jothy 1996, Waage 1987).
Wanneer een vrouwtje het territorium binnenkomt, voert het mannetje een spectaculaire baltsvlucht uit. Tijdens deze balts toont hij de witte onderkant van de achterlijfspunt, het zogenaamde ‘achterlichtje’, aan het vrouwtje. De kleur verschilt per beekjuffersoort en dient waarschijnlijk de soortherkenning (Beukema 1998, Schmidt 1953). Soms landen de mannetjes tijdens de balts op het water en laten ze zich een stuk meedrijven. Als het vrouwtje paringsbereid is, gaat ze zitten. Het mannetje landt dan op haar vleugels, waarna de ongeveer vijf minuten durende paring begint. Een vrouwtje dat niet bereid is om te paren krult het achterlijf omhoog (Heymer 1973). Mannetjes zonder territorium proberen een vrouwtje uit een territorium van een ander mannetje te roven en maken veel minder kans om te paren. Na de paring begint het vrouwtje meteen met de eiafzet, waarbij het mannetje haar afschermt van andere mannetjes. Het vrouwtje loopt achterwaarts over een stengel naar beneden. Als de vleugels het water raken keert ze zich om en loopt ze met de kop naar beneden het water in, om onder water de eitjes af te zetten. Het afzetten van de eitjes met de kop naar beneden komt bij geen enkele andere Nederlandse libellensoort voor.
Fenologie
De weidebeekjuffer heeft een levenscyclus van één of twee jaar: de eieren komen voor de winter uit, waarna de larven een- of tweemaal overwinteren. In warmere wateren, zoals vermoedelijk de meeste laaglandbeken, is een eenjarige cyclus mogelijk, in koudere wateren is een jaar extra nodig (Schiemenz 1953, Sternberg & Buchwald 1999). Uitsluipende individuen zijn waargenomen tot begin augustus. De waarnemingen van verse individuen laten twee pieken zien, de eerste in de tweede helft van mei en een kleinere in de tweede helft van augustus. Mogelijk betreft de eerste piek individuen die na twee winters uitsluipen en de tweede piek individuen die na één jaar uitsluipen. De maturatieperiode neemt ongeveer tien dagen in beslag. De weidebeekjuffer is een voorzomersoort; de hoofdvliegtijd duurt van midden juni tot eind juli. Voortplantingsactiviteit is waargenomen van midden mei tot eind augustus met de piek eind juli-begin augustus.
Verbreidingsvermogen
De weidebeekjuffer is een mobiele soort die waarschijnlijk goed in staat is om nieuwe biotopen te koloniseren. Waarnemingen op de Waddeneilanden en in de duinen tonen dat C.splendens afstanden van tientallen kilometers kan afleggen. Ook larven en eieren die stroomafwaarts zijn gedreven kunnen nieuwe vestigingen tot stand brengen. Het zwerfgedrag lijkt vooral te worden beïnvloed door de beschikbaarheid van territoria (afhankelijk van populatiedichtheid en habitatkwaliteit). Uit een onderzoek met gemerkte dieren bij de rivier de Ohm (Duitsland) bleek dat het grootste deel van de imago’s honkvast is. Van de 1045 teruggevangen individuen had 83% minder dan 300 m afgelegd en 23 individuen meer dan 1000 m. Mannetjes leggen vaker een afstand van meer dan 300 m af dan vrouwtjes (Schutte et al. 1997, Stettmer 1996). In Nederland hebben alle waarnemingen van ver buiten het bekende verspreidingsgebied (dat zijn er ongeveer twintig) betrekking op mannetjes. Het is dus mogelijk dat mannetjes een sterkere neiging tot zwerven hebben dan vrouwtjes, al kan het ook zo zijn dat de minder opvallende vrouwtjes niet werden opgemerkt.
Bron
Auteur(s)
Kalkman, V.J.
Publicatie
- Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4: 1-440. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.