Biotoop
Bijna tweederde van de Nederlandse waarnemingen van de maanwaterjuffer is afkomstig van zure, voedselarme vennen in heidegebieden, op hoogvenen en in bossen. Daarnaast kan de soort voorkomen bij – met name recent gegraven – voedselrijke wateren en bij zand- en leemplassen. In het Fochtelooërveen prefereert hij tamelijk diepe, niet-zure, voedselarme plassen met een arme begroeiing (Beukeboom 1985, Wasscher 1986, 1992b). Op voedselrijkere plassen wordt de soort vooral gevonden nabij drijvende waterplanten, zoals drijvend fonteinkruid (Potamogetonnatans) en gele plomp (Nupharlutea) (Abbingh 1993, Geijskes & Van Tol 1983, Lehmann 1985). Elders in het verspreidingsgebied lijkt hij geen voorkeur voor zure, voedselarme wateren te hebben. Verder noordelijk en oostelijk in Europa (bijvoorbeeld in het Duitse Mecklenburg) komt hij vooral voor bij eutrofe, heldere plassen, zoals klei-, grind- en zandgroeven (Heidemann &
Seidenbusch 1993).
Begeleidende soorten
Leucorrhiniarubicunda is de meest karakteristieke begeleider van C.lunulatum. De overige begeleiders zijn allemaal venbewoners, waarvan Lestessponsa, Enallagmacyathigerum, Pyrrhosomanymphula, Libellulaquadrimaculata en Sympetrumdanae het algemeenst zijn.
Bron
Auteur(s)
Abbingh, G.
Publicatie
- Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4: 1-440. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.