Eieren en larven
C.pulchellum zet de eieren af in drijvende waterplanten – zoals witte waterlelie (Nymphaeaalba), gele plomp (Nupharlutea), fonteinkruiden, bronmos, kroos – en emerse delen van krabbescheer en watermunt (Menthaaquatica) (Martens 1989, Schorr 1990). De eieren worden in de onderkant van de bladeren gestoken, daarbij soms gaten benuttend die door riethaantjes (Donacia sp.) zijn veroorzaakt. De larven leven tussen water- en oeverplanten en in modderige bodems. Volgroeide larven zijn in het voorjaar tussen drijvende afgestorven plantendelen te vinden. Uitsluipen gebeurt voornamelijk ’s ochtends. Larvenhuidjes worden onder andere gevonden op zeggen (Carex sp.), krabbescheer en soms op riet (Tonczyk 1993).
Imago’s
Jonge imago’s en tandems houden zich vooral op in hogere grasvegetaties en riet. Geslachtsrijpe mannetjes zijn bij het water te vinden. Het aanbod van geschikte eiafzetplaatsen (drijfbladplanten) heeft een grote invloed op de bij het water aanwezige aantallen. In geschikte biotoop kunnen de dichtheden oplopen tot twee individuen per meter. De mannetjes zijn niet territoriaal en wachten tot er een vrouwtje verschijnt. De paring duurt ongeveer een kwartier. De vrouwtjes zetten de eieren meestal af in tandem met het mannetje. Bij uitzondering verdwijnt het paar geheel onder water, wat een half uur kan duren. Eiafzettende tandems trekken (eiafzettende) tandems aan, waardoor groepen ontstaan. Dit gedrag verlaagt mogelijk de individuele kans op predatie door vissen of kikkers. (De Groot 1997a, Lenz 1991, Martens 1989, Robert 1958, Wasscher & Schobben 1984)
Niet voor niets is bij de Nederlandse naamgeving van C.pulchellum gekozen voor de naam ‘variabele’ waterjuffer. De tekening van het borststuk en het achterlijf is zeer variabel, vooral bij de vrouwtjes. Verwarring met C.puella komt regelmatig voor, met name bij de kleurvorm puellaeformis.
Fenologie
De ontwikkeling van de eieren duurt twee tot zes weken (Robert 1958, Schiemenz 1953). De levenscyclus duurt gewoonlijk een jaar, maar soms twee (Corbet et al. 1960). Het grootste deel van de waarnemingen van verse individuen komt uit mei en juni. Imago’s kunnen een maand oud worden (Hemelrijk et al. 1972). C.pulchellum is een voorzomersoort die vooral wordt waargenomen in de periode van eind mei tot begin juli. Voortplantingsactiviteit is waargenomen van eind april tot begin september met de piek in midden juni.
Verbreidingsvermogen
Coenagrionpulchellum kan zich vermoedelijk goed verbreiden, zoals onder meer blijkt uit recente waarnemingen van Rottumerplaat en de Oosterkwelder op Schiermonnikoog (pers. med. M. van der Weide) (niet op kaart).
Bron
Auteur(s)
Groot, T. de
Publicatie
- Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4: 1-440. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.